4.2.Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder v, van de Huisvestingsverordening wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder “vergunning voor kamerbewoning”: vergunning als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014.
Op grond van artikel 3.2.1 van de Huisvestingsverordening is paragraaf 3.2 (“Vergunning voor kamerbewoning”) van toepassing op alle woonruimten gelegen in de gemeente Rotterdam.
Op grond van artikel 3.2.2 van de Huisvestingsverordening is het verboden om zonder een vergunning voor kamerbewoning een zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte, indien de zelfstandige woonruimte wordt bewoond door:
a. vier of meer kamerbewoners, of
b. één uit meer personen bestaand huishouden en drie of meer kamerbewoners;
c. meer dan één uit meer personen bestaande huishoudens, waarvan het kleinste huishouden uit drie of meer personen bestaat.
Op grond van artikel 4.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de artikelen 2.2, 3.1.2, 3.2.2 en 3.3.2.
5. Niet in geschil is dat tijdens de inspectie op 14 juli 2016 in de woning zes personen woonachtig waren verdeeld over zes verschillende woonruimten en dat zowel eiser als eiseres niet beschikten over een vergunning voor kamerbewoning. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte heeft plaatsgevonden en dat, nu hiervoor geen vergunning is verleend, artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 3.2.2 van de Huisvestingsverordening zijn overtreden.
6. Eisers hebben als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de Huisvestingsverordening onverbindend is wegens strijd met de Huisvestingswet 2014, zodat verweerder niet bevoegd was om hen een bestuurlijke boete op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 dat de gemeenteraad slechts gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om een huisvestingsverordening vast te stellen, indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. In de memorie van toelichting op de Huisvestingswet 2014 (Kamerstukken II 2009/2010, 32 271, nr. 3) is bij de toelichting op artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 vermeld dat het bij de bevoegdheden van de gemeenteraad altijd moet gaan om het goedkope deel van de woonruimtevoorraad, met uitzondering van de bevoegdheden met betrekking tot urgentieverlening (de artikelen 12 en 13 van de Huisvestingswet 2014). De rechtbank stelt vast dat deze uitzondering is neergelegd in artikel 2, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014. Bij de toelichting op artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is verder vermeld dat bij het vaststellen van de huisvestingsverordening niet alleen aangetoond zal moeten worden dat er sprake is van schaarste (aan goedkope woonruimte) maar dat tevens zal moeten worden onderbouwd dat de toepassing van de bevoegdheden van de Huisvestingswet 2014 geschikt en noodzakelijk is voor de beoogde rechtvaardige en evenwichtige verdeling.
In artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is vervolgens geregeld waarop een huisvestingsverordening betrekking kan hebben en voor welke maximale termijn deze kan gelden. Dat in dit artikel niet (nogmaals) is vermeld dat een huisvestingsverordening slechts mag worden vastgesteld indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte, maakt, anders dan verweerder heeft gesteld, niet dat aan de in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 gestelde voorwaarden voor het mogen vaststellen van een huisvestingsverordening voorbij kan worden gegaan. De rechtbank merkt voorts op dat bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/2011, 32 271, nr. 8) de tweede volzin (‘of voor de bevordering van de leefbaarheid en is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.’) van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014, zoals dit artikel luidde bij het voorstel van wet, is komen te vervallen. Anders dan verweerder heeft betoogd kan de huisvestingsverordening dan ook niet worden vastgesteld (enkel) met het oog op de aanpak van leefbaarheidsproblemen, zonder dat (eerst) is aangetoond dat het gebruik van deze bevoegdheid noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
8. De gemeenteraad van de gemeente Rotterdam heeft in de Huisvestingsverordening niet onderbouwd dat in (delen van) de gemeente Rotterdam sprake is van schaarste aan goedkope woonruimte. In het verweerschrift heeft verweerder juist gesteld dat voor meer evenwicht in de Rotterdamse woonvoorraad is voorzien in een afname van het aantal goedkope woningen. Dit volgt ook uit de Woonvisie waarin onder meer is vermeld dat de toename van het middeldure en dure marktsegment is gekoppeld aan een afname van het aantal goedkope woningen, waardoor meer evenwicht ontstaat in de Rotterdamse woningvoorraad. Verder is in de Woonvisie vermeld dat Rotterdam de enige gemeente is met een grote overmaat aan goedkope woningen en dat dit de Rotterdamse woningmarkt fundamenteel anders maakt en de reden is waarom het vergroten van het aandeel middelduur/duur al jaren inzet van beleid is. Nu verweerder bij de vaststelling van de Huisvestingsverordening niet heeft onderbouwd en aangetoond dat in de gemeente Rotterdam sprake is van schaarste aan goedkope woonruimte, was verweerder gelet op artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 niet bevoegd om een huisvestingsverordening vast te stellen, met uitzondering van de bevoegdheden met betrekking tot urgentieverlening (waartoe de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 heeft vastgesteld). De verwijzing door verweerder naar het raadsvoorstel tot vaststelling van de Huisvestingsverordening van 24 november 2015 en de door hem bij het verweerschrift overgelegde onderzoeksnotitie ‘Verkenning schaarste grote woningen’ van 21 november 2018, leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze documenten blijkt niet dat in Rotterdam sprake is van schaarste aan goedkope woonruimte. De onderzoeksnotitie is van veel latere datum dan de vaststelling van de Huisvestingsverordening, is achteraf opgesteld en ziet bovendien op een andere vraag, namelijk of grotere woningen in Rotterdam schaars zijn.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Huisvestingsverordening (Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad zoals deze gold van 1 januari 2016 tot 26 april 2017) onverbindend is wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 en bij de toetsing van de bestreden besluiten I en II buiten toepassing dient te blijven. Aangezien de aan eiser en eiseres opgelegde boetes zijn gebaseerd op de bepalingen van de Huisvestingsverordening die onverbindend moet worden geacht, kunnen de bestreden besluiten I en II geen stand houden. De beroepen van eisers zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten I en II worden vernietigd. Nu met het onverbindend verklaren van de Huisvestingsverordening de bevoegdheidsgrondslag voor het opleggen van een boete is komen te vervallen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten I en II te herroepen. Dit betekent dat verweerder ten onrechte aan eiser en eiseres een boete heeft opgelegd en dat zij die dus niet hoeven te betalen. De overige beroepsgronden van eisers behoeven daarom geen bespreking.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank de zaken ROT 17/2560 en ROT 17/2561 aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.