ECLI:NL:RBROT:2019:9592

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
ROT 19/81
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing parkeerbelasting op basis van forfaitair uurtarief

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De naheffingsaanslag, opgelegd op 14 juli 2018, bedroeg in totaal € 63,70, bestaande uit € 1,70 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62,- aan kosten voor de naheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld op 2 januari 2019.

Tijdens de zitting op 22 november 2019 werd vastgesteld dat eiser op 8 juni 2018 om 13:18 uur geparkeerd stond op de Burgemeester de Raadtsingel in Dordrecht zonder aan de betaalplicht te voldoen. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de plicht heeft om parkeerders adequaat te informeren over de locaties waar parkeerbelasting verschuldigd is. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de geldende parkeerregels, ondanks dat er een zone-bord aanwezig was dat verwees naar de verplichting om parkeerbelasting te betalen.

De rechtbank oordeelde verder dat de naheffingsaanslag op basis van één uur parkeertijd terecht was opgelegd, zoals ook bevestigd door de Hoge Raad in een eerder arrest. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 december 2019, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/81

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht, verweerder,

gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] .

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 14 juli 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 63,70, bestaande uit € 1,70 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62,- aan kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 2 januari 2019 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Aanwezig waren eiser alsmede de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

1. Op 8 juni 2018 om 13:18 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie Burgemeester de Raadtsingel te Dordrecht zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan.
2. De beroepsgrond, dat verweerder de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser heeft opgelegd, faalt.
2.1.
Op verweerder rust de plicht om parkeerders deugdelijk te informeren over de locaties waar ter zake van het parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen, kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur, maar ook uit de bebording ter plaatse op zodanige wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die plaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (zie arrest van de Hoge Raad van 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126).
Op de parkeerder rust een zekere onderzoeksplicht.
Van de parkeerder mag worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’ of een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige moeite doet om te onderzoeken of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd.
2.2.
Vast staat dat eiser op voornoemde tijd en plaats geparkeerd heeft gestaan met zijn auto. Zoals uit het verhandelde ter zitting en de stukken blijkt, is eiser een straat ingereden (Burgemeester de Raadtsingel) waarbij op de hoek van die straat met de Johan de Wittstraat (waar eiser vandaan kwam) een zone-bord is geplaatst voor betaald parkeren met daarbij vermeld tariefzone 7831. Op de plaats langs de Burgemeester de Raadtsingel waar eiser heeft geparkeerd zijn een viertal achter elkaar liggende parkeervakken. Het eerste parkeervak betreft een invalidenparkeervak met daarbij geplaatst een bord waaruit blijkt dat dit parkeervak bestemd is voor een voertuig met een invalidenkaart. Op dit bord is tevens vermeld dat het tariefzone 7841 betreft.
3.3.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder heeft voldaan aan zijn plicht om op deugdelijke wijze de parkeerders te informeren over het ter plaatse geldende parkeerregime. Eiser betwist niet het bord met code 7831 te zijn gepasseerd. Het had op zijn weg gelegen om nader onderzoek te doen welke code voor hem van toepassing was, nu hij parkeerde bij een bord met code 7841. Dat eiser het eerste bord met code 7831 niet heeft gezien omdat het op een druk punt staat waar hij zijn aandacht nodig had voor het verkeer, komt voor zijn rekening, evenals het feit dat hij geen nader onderzoek ter plaatse heeft gedaan.
4. De beroepsgrond van eiser dat hij slechts een naheffing had mogen krijgen voor een bedrag van € 0,17 slaagt niet.
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:56) een zelfde zaak als die van eiser beoordeeld. Het ging daar, net als in de zaak van eiser, om de vraag of de heffingsambtenaar mag naheffen op basis van een uur parkeertijd of dat hij bij de hoogte van de na te heffen parkeerbelasting rekening moet houden met de belasting die de belastingplichtige al heeft betaald. De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
Artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De tekst van deze bepaling duidt erop dat in een geval als het onderhavige forfaitair wordt nageheven op basis van een parkeerduur van een uur. Daarmee is erin voorzien dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, AWR.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 234, derde lid, van Gemeentewet (zie de onderdelen 5.3 tot en met 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) is af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze is gelaten om te bepalen dat, uit een oogpunt van doelmatigheid, forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven, dan wel te bepalen dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur die is verstreken bij de constatering dat zonder betaling is geparkeerd.
4.2.
De rechtbank begrijpt de uitspraak van de Hoge Raad zo dat naheffing op basis van één uur rechtstreeks voortvloeit uit artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet en dat gemeenten die willen naheffen op basis van de werkelijk verstreken parkeertijd dit expliciet in hun verordening moeten bepalen. Zo’n bepaling heeft de rechtbank niet aangetroffen in de verordeningen van de gemeente Dordrecht. In het geval van eiser heeft verweerder de naheffingsaanslag dus terecht berekend over de parkeerduur van een uur.
5. De verwijzing van eiser naar artikel 6, vierde lid, van de Verordening kan de rechtbank niet volgen. In afwijking van het artikel 6, eerste lid, van de verordening, dat gaat over het betalen van parkeerbelasting bij de parkeerautomaat die moet worden betaald bij aanvang van het parkeren, gaat het vierde lid over het voldoen van parkeerbelasting via het aan- en afmelden bij de centrale computer. Dat heeft betrekking op de afdracht van parkeerbelasting door aanbieders/providers van mobiel parkeren, die binnen twee maanden moet worden gedaan. Die tweemaandstermijn geldt dus niet voor eiser.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer).