ECLI:NL:RBROT:2019:948

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
C/10/548500 / HA RK 18-356
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van zoekresultaten uit Google Search afgewezen op basis van artikel 16 Wbp

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot verwijdering van zoekresultaten uit Google Search door een vastgoedondernemer, aangeduid als [eiser]. De verzoeker, die in het verleden strafrechtelijk veroordeeld is, verzocht Google om 74 URL's niet langer te tonen bij het invoeren van zijn naam in de zoekmachine. Google weigerde dit verzoek, stellende dat de rol van de verzoeker in het openbare leven het algemeen belang rechtvaardigt om deze informatie beschikbaar te houden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van de verzoeker afgewogen tegen het publiek belang bij kennisname van de zoekresultaten. De rechtbank concludeerde dat het publiek belang zwaarder weegt dan het belang van de verzoeker bij verwijdering van de URL's, vooral gezien de rol van de verzoeker als professioneel verhuurder en de aard van de informatie die over hem beschikbaar is. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de verzoeker veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 2.255,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/548500 / HA RK 18-356
Beschikking van 7 februari 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Rotterdam,
verzoeker,
advocaat mr. C.A.H. van de Sanden te Utrecht,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika
GOOGLE INC.,
gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
verweerster,
advocaten mr. A. Strijbos, mr. dr. M.A.A. Oostveen en mr. R.D. Chavannes te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en Google genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 3;
  • de Engelse vertaling van het verzoekschrift;
  • het herziene verzoekschrift van 28 september 2018;
  • de herziene versie van productie 1 van 1 oktober 2018;
  • het verweerschrift met productie 1 tot en met 23;
  • de mondelinge behandeling op 2 oktober 2018 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s van mr. Van de Sanden en mr. Strijbos en mr. dr. Oostveen;
  • de nadere schriftelijke reactie op het verweerschrift van [eiser] ;
  • de schriftelijke reactie van Google.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is vastgoedondernemer en verhuurt woningen.
2.2.
[eiser] is in het verleden een of meerdere malen strafrechtelijk veroordeeld.
2.3.
Google Search is een door Google op het internet aangeboden zoekmachine. Google Search helpt internetgebruikers om aan de hand van één of meer opgegeven zoektermen informatie op het internet te vinden. De naar aanleiding van de opgegeven zoekterm(en) weergegeven zoekresultatenpagina toont hyperlinks (URL’s) die verwijzen naar webpagina’s, maar ook naar afbeeldingen of video’s op het internet.
2.4.
Bij het opgeven van de volledige naam van verzoeker ‘ [eiser] ’ als zoekterm in Google Search worden als zoekresultaten verschillende URL’s weergegeven.
2.5.
Op 14 maart 2018 heeft [eiser] met behulp van een daartoe bestemd onlineformulier Google verzocht om een 74-tal URL’s niet langer als resultaat te tonen bij het invoeren van zijn naam in Google Search.
2.6.
Google heeft hierop per e-mail van 21 maart 2018 ten aanzien van het grootste gedeelte van de URL’s het volgende aan (de advocaat van) [eiser] bericht:
“Onze conclusie is dat de rol van uw client in het openbare leven het algemeen belang, het verdere gebruik van de URL’s in kwestie in de zoekresultaten van Google rechtvaardigt.
Google heeft besloten op dit moment geen actie te ondernemen tegen deze URL’s.”

3.De standpunten van partijen

3.1.1.
[eiser] verzoekt om Google te gebieden om onverwijld, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, de verwijzing naar de weblinks die voortkomen uit de zoekopdracht naar zijn naam uit de zoekresultaten te verwijderen dan wel af te schermen, een en ander op straffe van het aan [eiser] verbeuren van een dwangsom ten bedrage van € 10.000,00 per dag, dan wel zulk ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van Google in de proceskosten. Het gaat [eiser] om de volgende weblinks:
1. [naam weblink 1]
2. [naam weblink 2]
3. [naam weblink 3]
4. [naam weblink 4]
5. [naam weblink 5]
6. [naam weblink 6]
7. [naam weblink 7]
8. [naam weblink 8]
9. [naam weblink 9]
10. [naam weblink 10]
11. [naam weblink 11]
12. [naam weblink 12]
13. [naam weblink 13]
14. [naam weblink 14]
15. [naam weblink 15]
16. [naam weblink 16]
17. [naam weblink 17]
18. [naam weblink 18]
19. [naam weblink 19]
20. [naam weblink 20]
21. [naam weblink 21]
22. [naam weblink 22]
23. [naam weblink 23]
24. [naam weblink 24]
25. [naam weblink 25]
26. [naam weblink 26]
27. [naam weblink 27]
28. [naam weblink 28]
29. [naam weblink 29]
30. [naam weblink 30]
31. [naam weblink 31]
32. [naam weblink 32]
33. [naam weblink 33]
34. [naam weblink 34]
35. [naam weblink 35]
36. [naam weblink 36]
3.1.2.
[eiser] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de gegevensverwerking onrechtmatig is, nu het op grond van artikel 8 lid 5 van de Europese Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG) (verder: de Privacyrichtlijn) juncto artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) verboden is om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken en er geen sprake is van een uitzondering op de toepassing van het verbod.
3.1.3.
Daarnaast maakt Google inbreuk op het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens zoals verankerd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest), alsmede in artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM). Voorts legt [eiser] aan zijn verzoek ten grondslag dat de verwerking van de betreffende persoonsgegevens ook voor het overige onverenigbaar is met de Wbp en de Privacyrichtlijn. Ten slotte heeft [eiser] verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJEU) van 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, NJ 2014/385 (Google/Costeja) (verder: Costeja-arrest).
3.2.
Google LLC heeft verweer gevoerd. Zij zal derhalve als verwerende partij worden aangemerkt. Google concludeert tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens

4.1.
De Wbp is van toepassing als de activiteit van de zoekmachine van Google (Google Search) is aan te merken als verwerking van persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 Wbp en Google als exploitant van de zoekmachine verantwoordelijk is voor deze verwerking zoals bedoeld in artikel 1 aanhef en onder d Wbp. Tussen partijen is niet in geschil dat Google bij het aanbieden van de zoekmachinedienst persoonsgegevens verwerkt. Het HvJEU heeft in het Costeja-arrest duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van de Privacyrichtlijn in verhouding tot internetzoekmachines. Voornoemde richtlijn is geïmplementeerd in de Wbp. Op grond van de overwegingen in het Costeja-arrest is Google als verantwoordelijke aan te merken. Het verzoekschrift in deze zaak is op 5 april 2018 ingediend, zodat de Wbp, zoals die gold tot 25 mei 2018, van toepassing is.
De ontvankelijkheid van het verzoek
4.2.
Op 14 maart 2018 heeft [eiser] op grond van artikel 36 Wbp bij Google een verwijderingsverzoek ingediend. Google heeft [eiser] op 21 maart 2018 gemeld dat zij ten aanzien van het grootste gedeelte van de URL’s geen actie onderneemt. Vervolgens heeft [eiser] op 5 april 2018 een verzoekschrift ingediend. In artikel 46 lid 2 Wbp is bepaald dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. [eiser] heeft het verzoekschrift dus tijdig ingediend.
4.3.
Op 28 september 2018 heeft [eiser] een herzien verzoekschrift ingediend. In het begeleidend schrijven heeft (de advocaat van) [eiser] verzocht het herziene verzoekschrift in de plaats te stellen van het oorspronkelijke verzoekschrift. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van het herziene verzoekschrift.
4.4.
Google heeft aangevoerd dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde door kort voor de mondelinge behandeling een herzien verzoekschrift in te dienen. Volgens Google dient [eiser] ten aanzien van de URL’s 4, 7, 9, 11, 15 t/m 18, 20, 26 t/m 29 en 33 t/m 36 niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat [eiser] Google niet eerder verzocht om verwijdering dan wel afscherming. Ten aanzien van de URL’s 5, 11, 13 en 15 t/m 36 dient [eiser] eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze URL’s niet verschijnen bij een zoekopdracht op de naam van [eiser] , aldus Google.
4.5.
Op grond van artikel 46 lid 1 Wbp staat de verzoekschriftprocedure open als de belanghebbende daaraan voorafgaand bij de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens een verzoek op grond van bijvoorbeeld de artikelen 36 of 40 Wbp heeft gedaan en de verantwoordelijke het verzoek afwijst, dan wel het verzet niet honoreert, of niet binnen vier weken een besluit heeft genomen (zie artikel 46 lid 2 jo. 36 lid 2 en 40 lid 2 Wbp).
4.6.
Het verweer van Google dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de URL’s 4, 7, 9, 11, 15 t/m 18, 20, 26 t/m 29 en 33 t/m 36 slaagt niet. Eisen van efficiënte rechtspleging brengen met zich dat het verzoek om verwijdering van de URL’s in deze procedure inhoudelijk wordt beoordeeld. De nieuwe URL’s hebben immers dezelfde strekking als de in het oorspronkelijke verzoek van [eiser] vermelde URL’s. Bovendien is Google na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van [eiser] om voornoemde URL’s te verwijderen.
Ook het verweer dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de URL’s 5, 11, 13 en 15 t/m 36 slaagt niet. Als een URL niet verschijnt, heeft [eiser] geen belang bij verwijdering en hoeft Google de URL niet te verwijderen omdat geen sprake is van verwerking van persoonsgegevens. In het midden kan daarom blijven of de URL’s in het herziene verzoekschrift daadwerkelijk als zoekresultaten worden weergegeven bij het opgeven van de volledige naam van [eiser] als zoekterm in Google Search.
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat [eiser] ontvankelijk is in zijn herziene verzoek. Na de mondelinge behandeling van dit verzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Partijen zijn er uitdrukkelijk op gewezen dat geen kennis genomen zal worden van eventuele producties. De producties die [eiser] bij zijn nadere reactie heeft gevoegd, zullen dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
De inhoud van het verzoek
4.8.
[eiser] heeft zijn verzoek primair gegrond op artikel 16 Wbp. In artikel 16 Wbp staat, kort gezegd en voor zover in dit geding van belang, dat de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is verboden. Op dit punt heeft het Hof Den Haag in zijn arrest van 23 mei 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1360) in rov. 5.11 overwogen dat een beroep van Google op het grondrecht van vrije meningsuiting niet bij voorbaat is afgesloten wanneer zij strafrechtelijke gegevens verwerkt. Anders dan [eiser] stelt, is de omstandigheid dat zoekresultaten leiden naar bronpagina’s met bijzondere persoonsgegevens dan ook geen grond om het verwijderingsverzoek zonder nadere beoordeling of afweging toe te wijzen. De vraag hoe moet worden omgegaan met artikel 16 Wbp in de context van het zoekmachine verwijderingsrecht, is aan het HvJEU voorgelegd. Het HvJEU heeft nog geen uitsluitsel gegeven zodat zal worden aangesloten bij de huidige jurisprudentie.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] geen duidelijkheid heeft verschaft over de aard van zijn bijzondere persoonsgegevens, dus over zijn veroordelingen. Dat impliceert dat de rechtbank ook niet concreet kan vaststellen of en waar het verzoek binnen de context van artikel 16 Wbp valt.
4.10.
Voor de in 4.8. bedoelde nadere beoordeling of afweging is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:316) heeft overwogen. Onder verwijzing van het Costeja-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang kunnen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt. In dit licht bestaat de mogelijkheid dat de exploitant van een zoekmachine op grond van artikelen 36 en 40 Wbp is gehouden om desgevraagd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn of, gelet op het geheel van de omstandigheden van het geval, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking, omdat zij niet zijn bijgewerkt, of omdat zij langer worden bewaard dan noodzakelijk is, dan wel indien zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen, die verband houden met de persoonlijke situatie van verzoeker, zich ertegen verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen. Deze verplichting kan ook bestaan indien de publicaties op zichzelf rechtmatig zijn.
4.11.
Derhalve dient beoordeeld te worden of het publiek er belang bij heeft dat als op de volledige naam van [eiser] wordt gezocht, de zoekresultaten verschijnen waarvan [eiser] verzocht heeft ze te verwijderen (vgl. rov. 3.6.3 in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316). Of het publiek belang heeft bij kennisname van de zoekresultaten, wordt met name bepaald door de rol die [eiser] in het openbare leven speelt, zo blijkt uit rov. 81 van het Costeja-arrest.
4.11.1.
Niet is gebleken dat [eiser] regelmatig de publiciteit zoekt. Daar staat tegenover dat het AD [eiser] heeft geïnterviewd waarvan zij op 11 maart 2015 verslag heeft gedaan. Verder blijkt uit de zoekresultaten dat [eiser] bekend is bij diversen gemeenten met wie hij civielrechtelijke en bestuursrechtelijke geschillen heeft. Bovendien hebben de zoekresultaten betrekking op een maatschappelijk debat waarin [eiser] een negatieve rol wordt toebedeeld. In het licht van deze omstandigheden, kan worden geoordeeld dat [eiser] , als professioneel verhuurder, bepaaldelijk een rol speelt in het openbare leven
.
4.11.2.
Voor de vraag of het publiek belang heeft bij kennisname van de zoekresultaten is verder van belang dat [eiser] aanvoert dat hij in het verleden een enkele keer strafrechtelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit van relatief geringe aard en ernst. Hij laat in het midden waarvoor hij precies is veroordeeld en wanneer hij is veroordeeld. Google heeft gesteld dat [eiser] in 2015 strafrechtelijk is veroordeeld omdat hij door middel van dwang probeerde te voorkomen dat huurders hun huurprijs lieten toetsen door de Huurcommissie. In 2017 heeft [eiser] , zo heeft Google gesteld, een gebieds- en contactverbod opgelegd gekregen vanwege bedreiging van huurders. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze gegevens, nu [eiser]
een en ander niet heeft betwist. Gelet op deze veroordelingen heeft het publiek er belang bij dat als op de volledige naam van [eiser] wordt gezocht, zoekresultaten verschijnen die verband houden met voornoemde veroordelingen. Doorslaggevend is dat de veroordelingen verband houden met de activiteiten van [eiser] als (indirect) verhuurder. Ook de overige gedragingen waarvan melding wordt gemaakt, die met name zien op klachten van huurders en de politieke discussie omtrent [eiser] als verhuurder, geven het publiek – een waarschuwend – inzicht over de wijze van zaken doen door [eiser] . Huidige of toekomstige huurders hebben een zwaarwegend belang om te kunnen weten met welk gedrag van [eiser] zij te maken kunnen krijgen wanneer zij een woning van hem of van een van zijn ondernemingen (gaan) huren.
4.12.
Nu vaststaat dat het publiek belang heeft bij kennisname van de berichtgeving omtrent [eiser] , dient beoordeeld te worden of dat belang zwaarder weegt dan het belang dat [eiser] heeft bij verwijdering van de URL’s die verwijzen naar de informatie over hem op de bronpagina’s. Tegenover het belang dat het publiek heeft bij kennisname van de berichtgeving omtrent [eiser] , heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd. [eiser] beperkt zich tot een opsomming van de toepasselijke wet- en regelgeving en jurisprudentie en het per URL aanvoeren dat het om een bijzonder persoonsgegeven gaat en dat er feitelijke onjuistheden worden vermeld. [eiser] zwijgt echter over de aard van de strafrechtelijke persoonsgegevens en onderbouwt onvoldoende wat precies feitelijk onjuist is aan de betreffende berichtgeving. Een en ander brengt met zich dat niet vast is komen te staan dat de verwerkte gegevens feitelijk onjuist zijn, onvolledig of niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking. Ten slotte ziet de berichtgeving over [eiser] voornamelijk op zijn handelen als verhuurder. Inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven is dan ook in mindere mate aan de orde. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het belang van het publiek bij kennisname van de berichtgeving over [eiser] zwaarder weegt dan het belang dat [eiser] heeft bij verwijdering van de URL’s. De huidige of toekomstige huurder van [eiser] (een in de verhouding tot [eiser] als verhuurder over het algemeen zwakkere partij), kan via deze berichtgeving op de hoogte raken van de achtergronden van [eiser] en de (politieke) discussies omtrent [eiser] , wat relevant kan zijn voor de afweging of men (nog langer) van [eiser] wil huren.
4.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van [eiser] zal worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Google worden begroot op een bedrag van € 626,00 aan griffierecht en € 1.629,00 (3,0 punten x € 543,00) aan salaris advocaat, derhalve op een totaalbedrag van € 2.255,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Google vastgesteld op € 2.255,00,
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2019.
[3078 / 676]