ECLI:NL:RBROT:2019:9247

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4640
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na dienstongeval wegens schending zorgplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 november 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding na een dienstongeval dat plaatsvond op 2 november 2015. Verzoeker, een ambtenaar, was tijdens zijn werkzaamheden aangereden door een dienstvoertuig. Hij verzocht de rechtbank te bepalen dat de gemeente Rotterdam aansprakelijk was voor de gevolgen van het ongeval en om schadevergoeding te ontvangen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 gevolgen heeft ondervonden van het ongeval, maar dat er geen causaal verband kon worden vastgesteld voor klachten die na deze datum zijn ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de gemeente zijn zorgplicht had geschonden door niet voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen, waardoor de aansprakelijkheid voor de geleden schade werd erkend. De rechtbank kende verzoeker een schadevergoeding toe van € 3.117,29, inclusief proceskosten en griffierecht. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van werkgevers en de noodzaak om adequate maatregelen te nemen ter bescherming van werknemers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4640
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2019 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [plaatsnaam] , verzoeker,

gemachtigden: mr. H. Solstad en mr. P. Barendregt,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij brief van 3 september 2018 heeft verzoeker de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van een dienstongeval op 2 november 2015 en verweerder te veroordelen tot vergoeding van door verzoeker geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019, gevoegd met het beroep met zaaknummer ROT 18/4759. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. P. Barendregt en vergezeld door zijn echtgenote. Tevens was aanwezig mr. L. van Dinter, verzoekers gemachtigde in het beroep met zaaknummer ROT 18/4759. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] .
Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak en heeft zij het onderzoek gesloten.
Bij brief van 18 april 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Onder verwijzing naar haar overwegingen in de uitspraak op het beroep met zaaknummer ROT 18/4759 heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld de aanwezigheid van een causaal verband tussen het ongeval en de door hem ervaren klachten in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 te onderbouwen en een opgave te doen van de schade die verzoeker vergoed wil krijgen.
Verzoeker en verweerder hebben bij brieven van 20 mei 2019 en 24 juni 2019 gereageerd en nadere stukken overgelegd. Omdat verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat het causaal verband tussen het ongeval en zijn klachten ook op en na 18 maart 2016 nog bestaat, heeft de rechtbank verzoeker bij brief van 9 juli 2019 in de gelegenheid gesteld dat verband nader te onderbouwen.
Verzoeker en verweerder hebben bij brieven van 24 juli 2019 en 16 september 2019 gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Op 17 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek met instemming van partijen gesloten.

Overwegingen

1.1
Verzoeker is sinds 1 november 1986 aangesteld bij de afdeling Uitvoering werken van het cluster Stadsbeheer in de functie van vakman. Verzoeker was werkzaam op de werklocatie Zuid-West, gebiedskantoor Charlois.
1.2
Op 2 november 2015 is verzoeker tijdens het werk aangereden door een dienstvoertuig dat achteruit rijdend de parkeerplaats aan de [adres] wilde verlaten (het ongeval). Dit ongeval is op 7 december 2015 gemeld door middel van een formulier.
1.3
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft verweerder het ongeval na een onderzoek door een adviseur van het Expertisecentrum Arbo aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam.
1.4
Bij brief van 21 april 2017 heeft verzoeker verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door het ongeval lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Verweerder heeft bij brief van 11 mei 2017 op dit verzoek gereageerd en gesteld dat het aanmerken van het ongeval als dienstongeval niet zonder meer betekent dat een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de door verzoeker gestelde schade in het kader van een aansprakelijkstelling. Verweerder heeft verzoeker gevraagd bewijsstukken over te leggen die het door verzoeker gestelde causaal verband onderbouwen.
1.5
Bij brief van 2 juni 2017 heeft verzoeker verschillende medische stukken overgelegd; een uitdraai van 24 april 2017 van het journaal van huisarts [naam arts 1] vanaf 2 november 2015, een verwijzing door de huisarts naar de neuroloog van 3 december 2015 en vier brieven van neuroloog [naam arts 2] ( [naam arts 2] ) aan verzoekers huisarts uit de periode van 16 december 2015 tot 20 april 2017. Verweerder heeft de door verzoeker overgelegde medische informatie via [naam bedrijf] aan medisch adviseur [naam 3] ( [naam 3] ) voorgelegd. In zijn e-mailberichten van 12 september 2017 en 30 november 2017 heeft verweerder aansprakelijkheid voor de door verzoeker gestelde schade van de hand gewezen, omdat naar zijn oordeel geen causaal verband bestaat tussen het ongeval en (de toename van) verzoekers klachten.
1.6
Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder verzoeker geïnformeerd dat zijn eerste ziektedag 30 juni 2017 is en dat zijn bezoldiging vanaf januari 2018 gekort zal worden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De loonkorting is voor het eerst in februari 2018 toegepast en verzoeker heeft tegen de salarisspecificatie van 25 februari 2018 bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft verweerder de korting van de bezoldiging gehandhaafd. Verzoeker heeft tegen het besluit van 15 augustus 2018 beroep ingesteld (het beroep met zaaknummer ROT 18/4759).
1.7
Op 19 januari 2018 heeft verzoeker aanvullende medische informatie overgelegd, bestaande uit informatie van het Havenziekenhuis van 16 december 2015, een afschrift van het huisartsenjournaal over de periode van 22 januari 2013 tot en met 19 december 2017 en informatie van 2 januari 2018 van de fysiotherapeut over een behandeling in mei 2015. Nadat [naam 3] op 8 februari 2018 advies heeft uitgebracht over de door verzoeker overgelegde stukken, heeft verweerder op 19 april 2018 en 13 augustus 2018 opnieuw aansprakelijkheid van de hand gewezen. Op 3 september 2018 heeft verzoeker de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:88 van de Awb te bepalen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en hem te veroordelen tot vergoeding van schade die verzoeker daardoor lijdt.
1.8
Op 18 april 2019 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in het beroep met zaaknummer ROT 18/4759 (ECLI:NL:RBROT:2019:3051). De rechtbank heeft in die uitspraak, voor zover hier van belang, aannemelijk geacht dat verzoeker tot 18 maart 2016, de datum met ingang waarvan hij zich na het ongeval voor het eerst weer volledig hersteld meldde, gevolgen heeft ondervonden van de aanrijding op 2 november 2015. Verzoekers medische historie, het ontbreken van eenduidige diagnostiek en de verschillende hersteldmeldingen in de periode na het ongeval, in samenhang bezien, maken dat de rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat er na 18 maart 2016 nog een causaal verband was tussen het ongeval en verzoekers klachten.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van het ongeval lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Na de aanrijding heeft verzoeker last gekregen van erge hoofdpijn en tintelingen aan zijn arm, linkerhand en been. Verzoeker heeft last van nekpijn, die via het achterhoofd omhoog straalt naar het linkeroog. Verzoeker ervaart een zwaar gevoel op het ooglid, een verdoofd gevoel in het gezicht en hij heeft sinds het ongeval pijn in zijn linkerheup. Na aanhoudende klachten zijn een dubbele nekhernia en whiplash gerelateerde klachten vastgesteld waar verzoeker ook op en na 18 maart 2016 nog gevolgen van ondervindt. Uit een analyse door de veiligheidsdeskundige blijkt dat het ongeval op 2 november 2015 is veroorzaakt door een door de werkgever gecreëerde gevaarlijke situatie. Door het onvoldoende treffen van veiligheidsmaatregelen en het onvoldoende houden van toezicht heeft verweerder als werkgever zijn zorgplicht jegens verzoeker geschonden. Verweerder is daarom aansprakelijk voor de door verzoeker geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval, aldus verzoeker.
3. Onder verwijzing naar de onder 1.8 genoemde uitspraak van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 24 juni 2019 een causaal verband tussen het ongeval en verzoekers klachten over de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 niet langer betwist. Verzoeker heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat ook de medische klachten na zijn hersteldmelding op 18 maart 2016 het gevolg zijn van het ongeval op 2 november 2015. Verweerder wijst erop dat verzoeker al sinds september 2013 bekend was met degeneratieve afwijkingen van de halswervelkolom. Daarnaast is verzoeker in de periode van september 2013 tot de datum van het ongeval veelvuldig en langdurig ziek geweest en was hij vanaf 15 oktober 2015 volledig arbeidsongeschikt. Ten aanzien van de zorgplicht stelt verweerder zich op het standpunt dat zich op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden een looppad bevindt, waarover medewerkers op een veilige manier van en naar de geparkeerde auto’s kunnen lopen. Er was een veilig alternatief voor verzoeker beschikbaar en van schending van de zorgplicht is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
Causaal verband4.1 De rechtbank acht aannemelijk dat verzoeker in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 een toename van klachten heeft ervaren door het ongeval en wijst in dit kader op haar overwegingen in de eerder genoemde uitspraak van 18 april 2019.
4.2
De vraag of de klachten van verzoeker in de periode vanaf 18 maart 2016 redelijkerwijs aan het ongeval kunnen worden toegerekend, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Zij overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoeker al sinds 2013 bekend was met een hernia ter hoogte van C7. Verzoeker heeft gesteld dat hij in de twee jaar voorafgaand aan het ongeval (vrijwel) klachtenvrij is geweest en niet behandeld is voor zijn nekklachten. Uit het huisartsenjournaal van 19 december 2017 blijkt echter dat verzoeker in september 2013, november 2014 en mei 2015 bij de huisarts melding heeft gemaakt van pijn in de nek en tintelingen aan zijn linkerarm en -been. Daarnaast meldt het huisartsenjournaal op 20 september 2013 dat sprake is van discopathie en degeneratieve afwijkingen vanaf C4 tot en met C7 met degeneratieve versmalling (stenose) van het linker neuroforamen C6-C7. Verzoeker heeft in dit kader gesteld dat hij na het ongeval, in 2015, is gezien met een bijkomende afwijking ter hoogte van C3. Op 16 december 2015 heeft neuroloog [naam arts 2] na een herbeoordeling van de MRI-CWK van 26 november 2015 inderdaad melding gemaakt van diffuse discus bulging van C3 tot en met C7. Op 24 juli 2019 heeft verzoeker nadere stukken overgelegd, waaronder een bericht van orthopedisch chirurg [naam arts 3] ( [naam arts 3] ) van 17 juli 2018 aan verzoekers huisarts. [naam arts 3] stelt vast dat een CT-scan CWK uit april 2018 degeneratieve afwijkingen laat zien ter hoogte van C4, C5 en C6 en dat sprake is van discopathie, maar maakt geen melding (meer) van een afwijking ter hoogte van C3. De rechtbank overweegt dat de afwijkingen in verzoekers halswervelkolom door behandelaars in 2013 al degeneratief zijn genoemd. In zijn algemeenheid bemoeilijkt dit het vaststellen van een oorzakelijk verband tussen het ongeval en verzoekers klachten. Als al moet worden aangenomen dat verzoeker een bijkomende afwijking ter hoogte van C3 heeft opgelopen, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van het dossier niet zonder meer worden aangenomen dat deze afwijking een gevolg is van het ongeval en niet van het te verwachten verloop van de reeds in 2013 vastgestelde afwijkingen. Daarnaast maakt de rechtbank uit het bericht van [naam arts 3] op dat de afwijking ter hoogte van C3 door hem in 2018 niet of niet meer is waargenomen. Op grond hiervan acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van een bijkomende afwijking ter hoogte van C3 die aan het ongeval kan worden toegerekend en op of na 18 maart 2016 nog bestond.
4.3
In de periode van 2 september 2013 tot 2 november 2015 is verzoeker verschillende malen langere periodes geheel of gedeeltelijk uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na het ongeval laat het verzuimoverzicht geen ander beeld zien. Daarnaast is verzoeker in de periodes van 18 maart 2016 tot 19 mei 2016, van 24 mei 2016 tot 26 juli 2016 en van 25 november 2016 tot 9 maart 2017 volledig hersteld gemeld en aan het werk geweest. Medisch adviseur [naam 3] stelt in zijn rapport van 20 november 2018 dat niet vastgesteld kan worden in hoeverre het ongeval verzoekers bestaande klachten heeft geluxeerd en dat evenmin vastgesteld kan worden dat verzoeker, gelet op zijn medische voorgeschiedenis, zonder de aanrijding niet dezelfde klachten zou hebben ontwikkeld. Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat zijn hersteldmelding per 18 maart 2016 ingegeven is doordat hij zich door verweerder, de bedrijfsarts en een dreigende korting op zijn bezoldiging onder druk gezet voelde om weer aan het werk te gaan. Verzoeker wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een brief die hij op 15 maart 2016 van de teamleider verzuimbeheer ontving met als onderwerp “korting bij ziekte”. De rechtbank stelt vast dat de brief als doel heeft de langdurig zieke ambtenaar te informeren over de gevolgen die een langdurige ziekmelding met zich brengt, waaronder een mogelijke korting van het loon. Dat verzoeker door deze brief enige druk heeft gevoeld om snel weer aan het werk te gaan, valt niet uit te sluiten, maar de rechtbank volgt verzoeker niet waar hij stelt dat deze druk afkomstig is geweest van verweerder. Het getuigt van goed werkgeverschap om een werknemer te wijzen op de financiële gevolgen van langdurige afwezigheid bij ziekte. De rechtbank acht aannemelijk dat sprake is geweest van een informatieve standaardbrief zonder de door eiser ervaren (bij)bedoeling. Daarnaast nodigt de brief de lezer uit bij vragen contact op te nemen met de leidinggevende. Het is de rechtbank niet gebleken dat verzoeker mogelijke zorgen na ontvangst van deze brief met zijn leidinggevende heeft besproken. Voor zover verzoeker met de stelling dat hij zich door de bedrijfsarts onder druk gezet voelde bedoeld heeft te zeggen dat hij het oordeel van de bedrijfsarts ten tijde van zijn hersteldmelding per 18 maart 2016 niet onderschreef, geeft het dossier hiervan geen blijk. Het had in dat geval op de weg van verzoeker gelegen een deskundigenoordeel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan te vragen.
4.4
Samenvattend acht de rechtbank aannemelijk dat verzoeker tot 18 maart 2016, de datum met ingang waarvan hij zich na het ongeval voor het eerst weer volledig hersteld meldde, gevolgen heeft ondervonden van de aanrijding op 2 november 2015. De door verzoeker in het kader van dit verzoek overgelegde stukken bieden echter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit causaal verband zo ver strekt dat ook de klachten die verzoeker op of na 18 maart 2016 heeft ervaren redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Verzoeker is sinds 2013 bekend met degeneratieve klachten van de halswervelkolom, waaronder stenose van het linker neuroforamen C6-C7. Als op grond van de gedingstukken al moet worden aangenomen dat verzoeker na het ongeval een bijkomende afwijking ter hoogte van C3 heeft ontwikkeld, bieden die gedingstukken niet voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat die bijkomende afwijking het gevolg is van het ongeval. Daarnaast kan in meer algemene zin niet worden vastgesteld of de klachten die verzoeker vanaf 18 maart 2016 meldt zich zonder het ongeval niet net zo goed hadden gemanifesteerd. De rechtbank ziet in het voorgaande evenmin grond voor het aannemen van een juridisch causaal verband, zoals verzoeker heeft bepleit. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019 waar verzoeker in dit kader naar verwijst en die hij heeft overgelegd (www.letselschademagazine.nl/2019/RBAMS-300419) is niet vergelijkbaar met verzoekers geval, nu het in dat vonnis ging om een persoon die vóór het hem overkomen ongeval niet bekend was met een nekhernia, terwijl verzoeker dat wel was. Daarnaast was er in de Amsterdamse zaak een duidelijk, objectief vast te stellen verschil in de medische situatie voor en na het ongeval. In het geval van verzoeker ontbreekt dit objectief vast te stellen verschil.
4.5
Nu aannemelijk is dat verzoeker in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 gevolgen heeft ondervonden van het ongeval dient de rechtbank, om verweerder tot vergoeding van de door verzoeker gestelde schade te kunnen veroordelen, vervolgens vast te stellen of verweerder zijn zorgplicht jegens verzoeker heeft geschonden.
Zorgplicht
5.1
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2017 van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:3010), heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar strekt tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden.
5.2
Op 2 november 2015 is verzoeker aangereden door een elektrisch voertuig van de gemeente dat achteruitrijdend de parkeerplaats verliet. Verzoeker liep toen op het parkeerterrein, achter het voertuig langs. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er een veilig alternatief voor verzoeker beschikbaar was, namelijk een stoep tussen de geparkeerde voortuigen en het kantoorgebouw. Verweerder heeft verschillende foto’s overgelegd waarop deze stoep te zien is.
5.3
Direct na het ongeval heeft [naam 4] ( [naam 4] ), Adviseur Arbo bij het Expertisecentrum AVRI, onderdeel van de Serviceorganisatie van de gemeente Rotterdam, een analyse van het ongeval opgemaakt. Onder het kopje ‘analyse, onderzoek en advies’ merkt [naam 4] op dat er op het terrein geen looproutes voor voetgangers zijn vastgesteld of worden aangegeven. Daarnaast stelt de veiligheidsdeskundige dat de auto’s niet achteruit geparkeerd kunnen worden omdat de laadkabels niet lang genoeg zijn om in dat geval het laadpunt te bereiken en merkt hij op dat de elektrische auto’s niet zijn voorzien van een achteruitrijdsignaal. Omdat op het moment van het ongeval een busje naast het bij de aanrijding betrokken voertuig geparkeerd stond, was het zicht (de rechtbank begrijpt: voor zowel de bestuurder van het voertuig als voor verzoeker) volgens de veiligheidsdeskundige beperkt. [naam 4] concludeert dat het ongeval het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en adviseert voor langere laadkabels te zorgen zodat de voertuigen ook achteruit ingeparkeerd kunnen worden met als gevolg een vergroot zicht bij het wegrijden. Voorts adviseert [naam 4] de elektrische auto’s te voorzien van een achteruitrijdsignaal om voetgangers te attenderen bij het achteruitrijden en raadt hij aan looproutes op het terrein aan te laten leggen, voorzien van belijning. [naam 4] verwijst hierbij naar andere locaties van de gemeente waar men bezig is soortgelijke belijning aan te brengen.
5.4
Hoewel de rechtbank aanneemt dat verzoeker op de dag van het ongeval ook over de stoep en dus vóór het geparkeerde voertuig langs had kunnen lopen, heeft verzoeker onbetwist gesteld dat medewerkers veelvuldig van het parkeerterrein gebruik maken. Het is volgens verzoeker gebruikelijk dat medewerkers om bij de voordeur van het pand te komen niet om het parkeerterrein heen lopen, maar er overheen. Verweerder heeft niet gesteld dat hij zijn ambtenaren en bezoekers voordat het ongeval plaatsvond met bewegwijzering heeft gewezen op een veilige looproute, of dat hij medewerkers in meer algemene zin heeft gewaarschuwd of geïnstrueerd niet over het terrein te lopen maar van de aanwezige stoepen gebruik te maken. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat elektrische voertuigen relatief weinig geluid maken en daardoor minder snel opgemerkt worden door andere verkeersdeelnemers. De door [naam 4] in zijn analyse geformuleerde adviezen, zoals het aanbrengen van een achteruitrijdsignaal op de voertuigen en het aanschaffen van langere laadkabels, zijn maatregelen waarmee verweerder de veiligheid van de gebruikers van het parkeerterrein aan de [adres] op relatief eenvoudige wijze had kunnen vergroten. Nu verweerder heeft nagelaten de gebruikers van het parkeerterrein al dan niet ter plaatse te wijzen op de mogelijke gevaren bij het oversteken van het terrein en/of een veilige looproute aan te wijzen en/of zijn ambtenaren uitdrukkelijk te instrueren niet over het parkeerterrein maar over de stoep te lopen, terwijl daarnaast de veiligheid rondom de parkeerplaatsen voor elektrische voertuigen op betrekkelijk eenvoudige wijze had kunnen worden vergroot, heeft verweerder niet alle maatregelen getroffen die in dit geval redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Verweerder heeft hiermee zijn zorgplicht jegens verzoeker geschonden.
5.5
Het voorgaande betekent dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die verzoeker als gevolg van het ongeval in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 heeft geleden.
Schadevergoeding6.1 Bij brieven van 20 mei 2019 en 24 juli 2019 heeft verzoeker de door hem geleden schade onderbouwd. De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.5, voorop dat slechts de door verzoeker in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft bij brieven van 24 juni 2019 en 16 september 2019 op de door verzoeker gestelde schade gereageerd.
6.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich op de onderdelen
advocaatkostenen
smartengeldna, akkoord heeft verklaard met de door verzoeker gewenste schadevergoeding als de rechtbank concludeert dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank zal wat betreft deze posten onder 6.6 dan ook volstaan met vermelding van de per onderdeel toe te kennen schadevergoeding.
6.3
Advocaatkosten
Verzoeker heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het inschakelen van een advocaat ter verkrijging van de door hem gewenste schadevergoeding. Onder toezending van een tweetal declaraties en de daaraan ten grondslag liggende tijdregistratie heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen € 17.913,15 bedragen. De rechtbank overweegt als volgt. Vergoeding van kosten (van juridische bijstand) in de bezwaar- en beroepsprocedure kan slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) plaatsvinden. Artikel 8:75 van de Awb is op grond van artikel 8:94, eerste lid, van deze wet van overeenkomstige toepassing op een verzoek om schadevergoeding als hier aan de orde. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt in beginsel forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op dit limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een volledige vergoeding van de door verzoeker gestelde advocaatkosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats. Dit betekent dat de rechtbank geen bevoegdheid toekomt om verweerder anders dan via artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de door verzoeker gestelde advocaatkosten te veroordelen. De rechtbank zal hierna onder 8. de proceskostenveroordeling vaststellen.
6.4
De rechtbank merkt in dit kader nog op dat verweerder zich in zijn brief van 24 juni 2019 heeft verzet tegen de hoogte van de door verzoeker berekende advocaatkosten, maar dat hij zich bereid heeft verklaard desalniettemin de buitengerechtelijke kosten inclusief verschotten tot een bedrag van € 2.500,- te vergoeden. In zijn brief van 16 september 2019 is verweerder na een afwijzende reactie van verzoeker van dit aanbod teruggekomen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in de rede dat verweerder zijn zonder voorbehoud gegeven bereidverklaring om de buitengerechtelijke kosten en verschotten tot een bedrag van € 2.500,- te vergoeden in acht neemt.
6.5
Smartengeld
Verzoeker heeft zich onder verwijzing naar twee in de Smartengeldgids opgenomen uitspraken op het standpunt gesteld dat een vergoeding van € 5.000,- redelijk is.
De rechtbank stelt vast dat in door verzoeker bedoelde gevallen, de uitspraken met nummers 415 en 441, sprake is van een aanrijding met als gevolgen een whiplash en een vergaande mate van arbeidsongeschiktheid. In het geval van verzoeker is gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.5 niet vast te stellen dat verzoeker als gevolg van het ongeval een (bijkomende) afwijking heeft ontwikkeld en is sprake van een tijdelijke toename van klachten over een periode van vierenhalve maand. De rechtbank acht de door verweerder aangeboden vergoeding van € 600,- voor deze situatie toereikend.
6.6
De overige schade die voor vergoeding in aanmerking komt:
Vergoeding verlies van zelfwerkzaamheid aan de hand van de Letselschaderichtlijn
€ 346,56
Vergoeding huishoudelijke hulp aan de hand van de Letselschaderichtlijn
€ 2.130,73
Telefoon- en portokosten arts, advocaat enz. (lumpsum)
€ 20,-
Reis- en parkeerkosten arts enz. (lumpsum)
€ 20,-
6.7
Voor zover verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat hij ook schade heeft geleden in de vorm van ziektekosten en verlies van arbeidsvermogen in verband met korting op zijn bezoldiging overweegt de rechtbank dat verzoeker deze schade niet heeft onderbouwd. Het is de rechtbank niet gebleken dat verzoekers bezoldiging in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 gekort is wegens ziekte. Daarbij heeft verweerder het ongeval bij besluit van 20 januari 2016 aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder d, van het AR. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat hij in de periode van 2 november 2015 tot 18 maart 2016 ziektekosten heeft gemaakt die niet op grond van de in het AR neergelegde waarborgen dan wel de zorgverzekering van verzoeker zijn vergoed.
6.8
Uit het voorgaande volgt dat de totale schadevergoeding € 3.117,29 bedraagt.
7. Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.304,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 keer 0,5 punt voor repliek, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van verzoekers schade, vastgesteld op € 3.117,29;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 2.304,-;
- wijst het verzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 november 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.