1.3.Bij brief van 18 augustus 2015 heeft appellante de minister aansprakelijk gesteld voor de door haar te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval, op de grond dat de minister zijn zorgplicht heeft geschonden. Bij besluit van 23 november 2015 heeft de minister geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen omdat hij meent niet te zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht voor appellante. Het krukje voldeed aan de veiligheidseisen, er was geen aanleiding om aanwijzingen te geven voor het gebruik van het krukje en appellante verrichtte de werkzaamheden samen met een collega zodat het mogelijk was om de werkzaamheden zo te verdelen dat appellante het krukje niet hoefde te gebruiken. Appellante heeft niet bij haar leidinggevende gemeld dat door het gebruik van het krukje een onveilige werksituatie zou kunnen ontstaan. Omdat zij al lichamelijke klachten had, had het in de rede gelegen extra voorzichtig te zijn bij het op- en afstappen van het krukje. De minister heeft appellante er op gewezen dat dit besluit niet vatbaar is voor bezwaar of beroep en dat zij een verzoekschriftprocedure kan voeren bij de bestuursrechter, zoals bedoeld in titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat op 1 juli 2013 de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb is ingevoerd. Dit brengt mee dat appellante een verzoekschrift bij de rechtbank had moeten indienen, wat zij niet heeft gedaan. Volgens de rechtbank kan het ingediende beroepschrift niet als een verzoekschrift worden aangemerkt, omdat daarin geen opgave van de aard van de geleden of te lijden schade is opgenomen, wat gelet op artikel 8:92 van de Awb een strikt vereiste is. Uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Appellante heeft zich in beroep en aanvankelijk ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wel beroep kon worden ingesteld tegen het besluit van 23 november 2015 en dat de verzoekschriftprocedure niet aan de orde was. Vervolgens heeft zij dit standpunt verlaten en aangevoerd dat de rechtbank het beroepschrift ten onrechte niet als een verzoekschrift heeft aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) in werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Awb een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade.
4.1.2.In artikel 8:88 van de Awb is sindsdien, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
4.1.3.Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek het betrokken bestuursorgaan om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
4.1.4.Ingevolge artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, wordt het verzoekschrift ondertekend en bevat het ten minste een opgave van de aard van de geleden of de te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan. Ingevolge artikel 8:92, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt bij het verzoekschrift het verzoek, bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, overgelegd.
4.1.5.Ingevolge artikel 8:94 van de Awb is op het verzoek artikel 6:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing, zodat de indiener van het verzoek de gelegenheid moet hebben gehad een verzuim binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen, alvorens het verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard.