ECLI:NL:RBROT:2019:3051

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4759
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging van gemeenteambtenaar wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en causaal verband met dienstongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2019 uitspraak gedaan over de korting op de bezoldiging van een gemeenteambtenaar wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De eiser, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had een korting van 10% op zijn salaris ontvangen na een ongeval op 2 november 2015, waarbij hij door een dienstvoertuig werd aangereden. De gemeente had de arbeidsongeschiktheid van de eiser niet als 'in en door de dienst' aangemerkt, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 1 november 1986 bij de gemeente is aangesteld en dat hij na het ongeval verschillende medische klachten heeft ervaren, waaronder een dubbele hernia en whiplash-gerelateerde klachten.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de gemeente in haar motivering van het bestreden besluit was veranderd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte had gesteld dat de eiser geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder e-mailbericht en dat het causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de korting op de bezoldiging van de eiser vanaf februari 2018 terecht was, maar dat de gemeente het bestreden besluit niet goed had gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat betekent dat de korting op het salaris van de eiser blijft bestaan. De gemeente is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4759

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. L. van Dinter,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij salarisspecificatie van 25 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers bezoldiging op grond van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) met 10% gekort wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019, gevoegd met zaak ROT 18/4640. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote. Daarnaast was aanwezig mr. P. Barendregt, kantoorgenoot van eisers gemachtigde in zaak ROT 18/4640. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] . Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 1 november 1986 aangesteld bij de afdeling Uitvoering werken van het cluster Stadsbeheer in de functie van [naam functie] . Eiser is werkzaam op de werklocatie [werklocatie] , gebiedskantoor [gebiedskantoor] .
1.2
Op 2 november 2015 is eiser tijdens het werk aangereden door een dienstvoertuig dat achteruit rijdend de parkeerplaats aan de ir. P. Kosterlaan 40 te Rotterdam wilde verlaten (het ongeval). Dit ongeval is op 7 december 2015 gemeld door middel van een formulier.
1.3
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft verweerder het ongeval na een onderzoek door een adviseur van het Expertisecentrum Arbo aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder d, van het AR.
1.4
Bij brief van 21 april 2017 heeft eiser de gemeente Rotterdam verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van het ongeval lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Verweerder heeft bij brief van 11 mei 2017 gereageerd op eisers verzoek en naar voren gebracht dat het aanmerken van het ongeval als dienstongeval niet zonder meer betekent dat een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de door eiser gestelde schade in het kader van een aansprakelijkstelling. Verweerder heeft eiser verzocht bewijsstukken over te leggen die dit door eiser gestelde causale verband onderbouwen.
1.5
Bij brief van 2 juni 2017 heeft eiser verschillende medische stukken overgelegd; een uitdraai van 24 april 2017 van het journaal van huisarts [naam huisarts] vanaf 2 november 2015, een verwijzing van de huisarts naar de neuroloog van 3 december 2015 en vier brieven van neuroloog [naam neuroloog] aan eisers huisarts uit de periode van 16 december 2015 tot 20 april 2017. Verweerder heeft de door eiser overgelegde medische informatie via Groeneveld & Partners B.V. aan medisch adviseur [naam medisch adviseur] ( [naam medisch adviseur] ) voorgelegd. In zijn e-mailberichten van 12 september 2017 en 30 november 2017 heeft de gemeente Rotterdam geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de door eiser gestelde schade, omdat naar haar oordeel geen causaal verband bestaat tussen het ongeval en (de toename van) eisers klachten.
1.6
Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat zijn eerste ziektedag 30 juni 2017 is en dat zijn bezoldiging vanaf januari 2018 gekort zal worden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De loonkorting is voor het eerst in februari 2018 toegepast en eiser heeft tegen de salarisspecificatie van 25 februari 2018 (het primaire besluit) bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder de korting van eisers bezoldiging gehandhaafd.
1.7
Op 19 januari 2018 heeft eiser, ter onderbouwing van zijn standpunt over het causaal verband tussen het ongeval en zijn klachten in het kader van de aansprakelijkstelling, aanvullende medische informatie overgelegd, bestaande uit informatie van het Havenziekenhuis van 16 december 2015, een afschrift van het huisartsenjournaal over de periode van 22 januari 2013 tot en met 19 december 2017 en informatie van 2 januari 2018 van de fysiotherapeut over een behandeling in mei 2015. Nadat [naam medisch adviseur] op 8 februari 2018 advies heeft uitgebracht over de door eiser overgelegde stukken, heeft de gemeente op 19 april 2018 en 13 augustus 2018 opnieuw aansprakelijkheid van de hand gewezen. Op 3 september 2018 heeft eiser met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank verzocht te bepalen dat de gemeente Rotterdam aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en haar te veroordelen tot vergoeding van schade die eiser daardoor lijdt (zaak ROT 18/4640).
2. Onder verwijzing naar het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 20 juli 2018 legt verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het e-mailbericht van 19 april 2018, waarin verweerder het standpunt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst heeft gehandhaafd. Het besluit van 19 april 2018 staat daarmee in rechte vast en verweerder heeft eisers bezoldiging vanaf februari 2018 terecht gekort.
3. Artikel 52, eerste lid, van het AR bepaalt dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de ambtenaar bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht heeft op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
Op grond van artikel 52, achtste lid, van het AR behoudt de ambtenaar na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
Artikel 49, aanhef en onder d, van het AR bepaalt dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, of in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze werkzaamheden moesten worden verricht, en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij door het ongeval lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Na het ongeval zijn bij eiser een dubbele hernia en whiplash-gerelateerde klachten vastgesteld waar hij nog steeds last van heeft. Eisers arbeidsongeschiktheid is het gevolg van het ongeval en verweerder heeft eisers arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als in en door de dienst gekwalificeerd. Eiser heeft recht op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in beroep de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd. In zijn verweerschrift stelt verweerder niet langer dat eiser tegen het e-mailbericht van 19 april 2018 bezwaar had moeten maken, maar legt hij aan de korting van eisers bezoldiging ten grondslag dat eiser het oorzakelijk verband tussen zijn huidige gezondheidsklachten en het ongeval niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu verweerder hiermee de motivering van het bestreden besluit heeft losgelaten, is het beroep gegrond. Welke gevolgen dit heeft, komt onder 6 aan de orde. De rechtbank zal nu de gewijzigde motivering van verweerder beoordelen.
5.2
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op de dag van het ongeval contact heeft opgenomen met zijn huisarts, dat hij toen gemeld heeft dat hij last heeft van zijn nek en rug en dat hij misselijk is. Op 3 november 2015, de dag na het ongeval, is eiser bij de huisarts geweest en heeft hij pijnklachten over de hele linkerzijde van zijn lichaam gemeld. Na een door eiser ervaren toename van pijnklachten in de nek en tintelingen in de linkerhand is eiser op 7 december 2015 gezien door de neuroloog. De neuroloog stelt een toename van radiculaire pijn C7 links vast, naast diffuse klachten die bij een whiplash kunnen passen. Verder meldt de neuroloog dat zij een MRI-CWK van 26 november 2015 heeft herbeoordeeld en dat op deze MRI-scan diffuse discus bulging te zien is van C3 tot en met C7. Daarnaast stelt zij op C6-C7 foramen stenose (een vernauwing van de ruimte tussen twee wervels aan de zijkant) vast. Blijkens het huisartsjournaal is eiser in de periode tussen 2 november 2015 en 19 december 2017 op verschillende momenten bij de huisarts geweest met hoofd- en nekklachten, uitstralend naar zijn arm en bekken.
5.3
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser al sinds 2013 bekend was met een hernia ter hoogte van C7. Eiser heeft gesteld dat hij in de twee jaar voorafgaand aan het ongeval (vrijwel) klachtenvrij is geweest en niet behandeld is voor zijn nekklachten. De rechtbank stelt echter vast dat eiser in september 2013, november 2014 en mei 2015 bij de huisarts melding heeft gemaakt van pijn in de nek en tintelingen aan zijn linkerarm en -been. Daarnaast meldt het huisartsenjournaal op 20 september 2013 dat sprake is van discopathie en degeneratieve afwijkingen vanaf C4 tot en met C7 met degeneratieve versmalling van het linker neuroforamen C6-C7. In de periode van 2 september 2013 tot 2 november 2015 is eiser verschillende malen langere periodes geheel of gedeeltelijk uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Na het ongeval laat het verzuimoverzicht geen ander beeld zien. Daarnaast is eiser in de periodes van 18 maart 2016 tot 19 mei 2016, van 24 mei 2016 tot 26 juli 2016 en van 25 november 2016 tot 9 maart 2017 volledig hersteld en aan het werk geweest. Medisch adviseur [naam medisch adviseur] stelt in zijn rapport van 20 november 2018 dat niet vastgesteld kan worden in hoeverre het ongeval eisers bestaande klachten heeft geluxeerd en dat evenmin vastgesteld kan worden dat eiser, gelet op zijn medische voorgeschiedenis, zonder de aanrijding niet dezelfde klachten zou hebben ontwikkeld.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerders stellige ontkenning van elk oorzakelijk verband tussen het ongeval en eisers arbeidsongeschiktheid onjuist is. Op grond van de door partijen aangeleverde informatie acht de rechtbank aannemelijk dat het ongeval eisers bestaande klachten tijdelijk verergerd heeft. Vast staat immers dat eiser direct na het ongeval naar de huisarts is gegaan en melding heeft gemaakt van klachten waarvan aannemelijk is dat zij veroorzaakt zijn door de aanrijding. De rechtbank acht op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting echter niet aannemelijk dat dit causaal verband zo ver strekt dat het bestaat tussen het ongeval op 2 november 2015 en eisers arbeidsongeschiktheid per 30 juni 2017. Zij overweegt daartoe dat de MRI van 26 november 2015 op de afwijking aan C3 na geen duidelijk ander beeld laat zien dan de MRI die in september 2013 is gemaakt. Daarnaast werd met de MRI in 2013 vastgesteld dat de op de verschillende niveaus zichtbare afwijkingen van degeneratieve aard zijn, zo schrijft ook [naam medisch adviseur] in zijn advies van 8 februari 2018. Dit betekent dat de medische situatie van eiser naar verwachting in de loop van de tijd zal verslechteren (en dat zijn klachten kunnen toenemen). Anders dan eiser stelt, heeft hij zich in de jaren voor het ongeval enkele keren bij de huisarts gemeld met klachten die toegerekend konden worden aan de in 2013 al bestaande afwijkingen. Het is dan ook niet goed vast te stellen of de afwijking ter hoogte van C3 het gevolg is van het normale verloop van de in 2013 bestaande en als degeneratief gekenmerkte afwijkingen of van het ongeval. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser, zoals onder 5.4 is vermeld, na het ongeval nog verschillende perioden volledig hersteld is gemeld en heeft gewerkt voordat hij op 30 juni 2017 opnieuw arbeidsongeschikt werd.
5.5
Samenvattend acht de rechtbank aannemelijk dat eiser tot 18 maart 2016, de datum met ingang waarvan hij zich na het ongeval voor het eerst weer volledig hersteld meldde, gevolgen heeft ondervonden van de aanrijding op 2 november 2015. De medische historie van eiser en het ontbreken van eenduidige beeldvormende diagnostiek in samenhang bezien met de verschillende hersteldmeldingen in de periode na het ongeval, maken echter dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat eisers ziekmelding per 30 juni 2017 toegerekend kan worden aan het ongeval. Artikel 52, achtste lid, van het AR is daarom niet van toepassing. Verweerder heeft eisers bezoldiging vanaf februari 2018 dan ook terecht gekort.
6. Gezien overweging 5.1 is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal gelet op overweging 5.4 en 5.5 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit niet goed heeft gemotiveerd, maar dat de korting op het salaris van eiser vanaf februari 2018 wel terecht is en dat verweerder daarover geen nieuw besluit hoeft te nemen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 april 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep