In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser, [eiser, geopposeerde in verzet], had [gedaagde, opposant in verzet] op 20 april 2004 gedagvaard in verband met verschillende geldleningen. De dagvaarding was echter niet op de juiste wijze betekend, aangezien [gedaagde, opposant in verzet] niet op het opgegeven adres woonde en de eiser hiervan op de hoogte was. Het verstekvonnis van 26 mei 2004, dat de vorderingen van de eiser toewijsde, werd pas op 5 februari 2019 aan [gedaagde, opposant in verzet] betekend. Dit leidde tot de verzetprocedure waarin [gedaagde, opposant in verzet] aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de oorspronkelijke dagvaarding en dat hij door de lange termijn tussen de dagvaarding en de betekening in zijn belangen was geschaad. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding nietig was, omdat de eiser niet deugdelijke betekening had verzorgd. De rechtbank vernietigde het verstekvonnis en verklaarde de dagvaarding nietig, waarbij de eiser werd veroordeeld in de kosten van de procedure.