6.3.Hierna worden de verweren besproken die de verdediging tegen deze voor het bewijs te gebruiken getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen heeft gevoerd.
Getuigenverklaringen algemeen
Voordat wordt overgegaan tot bespreking van de getuigenverklaringen wordt voorop gesteld dat deze zaak (de gewelddadige dood van het slachtoffer en het onbevoegdelijk pinnen met haar bankpas) een coldcase-zaak betreft die in 2005, maar ook in de jaren daarna, veel media-aandacht heeft gekregen. Verder is het zo dat de feiten zijn gepleegd binnen een kleine gemeenschap op Voorne-Putten waar inwoners logischerwijs veel met elkaar hebben gesproken over deze zeer ernstige zaak. Deze omstandigheden hebben de rechtbank ertoe genoopt kritisch te zijn ten aanzien van de verklaringen van getuigen, temeer nu een aantal van hen heeft verklaard over wat zij van de verdachte - soms enkele jaren later - hebben vernomen. Een aantal getuigen zou toen bovendien onder invloed van alcohol of verdovende middelen zijn geweest. De rechtbank heeft zich gerealiseerd dat met dergelijke verklaringen behoedzaam moet worden omgegaan waar het de betrouwbaarheid en validiteit van die getuigenverklaringen betreft. Anders dan de verdediging in sommige gevallen heeft gesteld dient dit echter niet zo ver te gaan dat die verklaringen om deze redenen reeds op voorhand onbetrouwbaar en daarmee onbruikbaar voor het bewijs zijn.
Verklaring getuige [getuige S.] (hierna: [getuige S.] )
[getuige S.] is door de politie als getuige ondervraagd op 30 juli 2007, 7 augustus 2007,
10 september 2012 en 15 september 2015. Tevens heeft hij een getuigenverklaring afgelegd bij de rechter-commisaris op 20 juli 2018 en is hij op de terechtzitting van
13 september 2019 onder ede als getuige gehoord.
De verklaring die [getuige S.] op 15 september 2015 tegen de politie heeft afgelegd houdt - kort gezegd - onder meer het volgende in: de verdachte vertelde hem in 2012 dat hij het slachtoffer had vermoord, dat hij het had gedaan, dat hij was overlopen en door haar was herkend en dat hij haar een paar ketsen had gegeven. De hond had hem gegrepen en hij had deze een paar rotschoppen gegeven en vastgebonden aan een boom. De verdachte vertelde dat hij niet alleen was, maar vertelde niet met wie hij was.
Tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris op 20 juli 2018 heeft [getuige S.] herhaald dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij de moord had gepleegd. Dat was in juni of juli 2012. De verdachte vertelde dat hij een alibi had voor die nacht. Toen [getuige S.] hem vroeg waarom hij die naam (de naam van degene die hem een alibi kon verschaffen) niet gewoon noemde kwam de verdachte er niet meer uit en zei hj tegen [getuige S.] de letterlijke woorden: “tuurlijk heb ik het gedaan, maar laat ze het maar bewijzen”.
Op de terechzitting van 13 september 2019 heeft [getuige S.] bevestigd dat de verdachte dit tegen hem heeft gezegd.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige S.] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het roept volgens de verdediging vragen op waarom [getuige S.] pas op 15 september 2015 voor het eerst heeft verklaard over de bekentenis die de verdachte tegen hem zou hebben gedaan, terwijl [getuige S.] dit al op 3 juli 2012 (dus ruim drie jaar eerder) van de verdachte had gehoord. [getuige S.] heeft bovendien niet over die bekentenis gesproken tijdens het opnemen van zijn aangifte ter zake van bedreiging door de verdachte op 10 september 2012, terwijl hij toen wel heeft verklaard over het valse alibi waarover de verdachte met hem had gesproken. De verklaring van [getuige S.] op de terechtzitting dat hij het tijdens dat gesprek misschien wèl over de bekentenis van de verdachte heeft gehad maar dat dit niet is opgenomen in het proces-verbaal, bevestigt de onbetrouwbaarheid van [getuige S.] .
Ook is merkwaardig dat [getuige S.] op 20 juli 2018 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij tijdens het verhoor door de politie op 15 september 2015 uitsluitend heeft gezegd dat de verdachte tegen hem heeft gezegd “dat hij het gedaan had en dat ze het maar moesten bewijzen”, meer niet. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [getuige S.] van 15 september 2015 blijkt wat anders. Dat proces-verbaal houdt namelijk in dat [getuige S.] tijdens dit verhoor heeft verklaard dat de verdachte, behalve die aangehaalde ene zin, nog meer dingen over de moord tegen hem heeft verteld, zoals onder andere over de hond van het slachtoffer. De verklaring van [getuige S.] op de terechtzitting dat dit komt omdat hij er bij de rechter-commissaris op een gegeven moment geen zin meer in had is pure nonsens. Voorts is nog aangevoerd dat er andere beweegredenen van [getuige S.] kunnen zijn (frustratie/boosheid naar de verdachte, het ontvangen van tipgeld, (media-)aandacht) voor het afleggen van valse, belastende verklaringen over de verdachte.
Dit verweer wordt verwopen.
[getuige S.] heeft bij de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting verklaard waarom hij pas in 2015 en niet meteen in 2012 alles wat hij van de verdachte over de moord had gehoord aan de politie heeft verteld. Dat komt er op neer dat hij er eerst niet helemaal zeker van was of wat de verdachte hem had verteld waar was, dan wel slechts cynisch of sarcastisch was bedoeld. Verder speelde mee dat hij, net als de verdachte, zelf ook een strafrechtelijk verleden heeft en hij de politie niet vertrouwt en de politie hem vaak ook niet vertrouwt. Als de verdachte zou ontkennen dan zou bovendien sprake zijn geweest van een ‘één-op-één verklaring’, de ontkennende verklaring van de verdachte tegenover zijn verklaring. Later hoorde [getuige S.] van [getuige de J. (1)] , dat de verdachte ook tegen haar een uitspraak had gedaan over zijn betrokkenheid bij de moord. Na het zien van de uitzending van Opsporing Verzocht van 8 september 2015, waarin details over de moord naar voren kwamen die hij niet eerder in de media had gehoord maar waarover de verdachte ook tegen hem had gesproken, zoals over de hond van het slachtoffer, hebben [getuige de J. (1)] en hij besloten om allebei naar de politie te gaan om te vertellen wat zij wisten.
Deze verklaring van [getuige S.] over de redenen waarom hij pas later over de bekentenis van de verdachte heeft verklaard zijn naar het oordeel van de rechtbank invoelbaar en plausibel. Hierin wordt dan ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [getuige S.] over die bekentenis.
Er is ook geen reden om aan die verklaring van [getuige S.] te twijfelen vanwege het feit dat hij tegenover de rechter-commissaris - naar zijn zeggen later op de terechtzitting, in strijd met de waarheid - heeft verklaard dat de verdachte uitsluitend de zin met de bekentenis tegen hem heeft geuit en niet ook nog de verdere details die hij in zijn verklaring van 15 september 2015 heeft genoemd. Tijdens het verhoor door de rechter-commissaris heeft [getuige S.] verklaard dat hij in 2015 de waarheid heeft verklaard en dat die ene zin hem het meest was bijgebleven van het gesprek met de verdachte. Hij heeft op de terechtzitting verklaard dat hij tijdens het verhoor door de rechter-commissaris heeft ontkend dat hij ook nog verdere details van de verdachte had vernomen, omdat het verhoor bij de rechter-commissaris lang duurde en hij veel vragen moest beantwoorden. Op een gegeven moment had hij daar geen zin meer in en werd het hem te veel, ook omdat hij niet had verwacht dat zijn verklaring zo’n cruciale rol zou kunnen spelen in de onderhavige zaak. Ditzelfde beeld heeft de verdachte laten zien tijdens zijn ondervraging op de terechtzitting.
Dat [getuige S.] heeft verklaard onder de toezegging dat hij tipgeld zou ontvangen is niet aannemelijk geworden. Ook eventuele boosheid of frustratie van [getuige S.] jegens de verdachte omdat deze hem naar zijn zeggen in 2012 met een wapen had bedreigd en tevens brand had gesticht in zijn woning, is voor de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de hiervoor weergegeven kern van de verklaringen van [getuige S.] over de bekentenis van de verdachte tegen hem dat hij de moord op het slachtoffer heeft gepleegd.
Die verklaringen van [getuige S.] zijn betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. In de bewijsmotivering wordt hierop nog verder ingegaan.
Verklaring getuige [getuige de J. (1)] (hierna: [getuige de J. (1)] )
[getuige de J. (1)] heeft achtereenvolgens verklaringen afgelegd op 11 september 2015 (tegenover de politie), op 29 augustus 2018 (ten overstaan van de rechter-commissaris) en op
13 september 2019 (onder ede op de terechtzitting).
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige de J. (1)] onbetrouwbaar zijn, omdat zij is beïnvloed door [getuige S.] , met wie zij na de uitzending van Opsporing Verzocht van 8 september 2015 afsprak om naar de politie te gaan om beiden hun verhaal te doen over deze zaak. Bovendien heeft [getuige S.] haar voorafgaande aan haar verhoor door de rechter-commissaris op 29 augustus 2018 herhaaldelijk over deze zaak en wat zij zou moeten verklaren benaderd. Voorts zijn de verklaringen die [getuige de J. (1)] bij de politie, de rechter-commissaris en op de terechtzitting heeft afgelegd op een aantal punten inconsistent en op sommige punten niet in overeenstemming met wat [getuige S.] heeft verklaard.
Dit verweer wordt verworpen.
De verklaringen van [getuige de J. (1)] komen er in de kern op neer dat de verdachte in 2014 bij haar thuis, toen hij kwaad op haar was, tegen haar heeft gezegd dat zij een moordenaar in huis had. De verdachte doelde daarmee op zichzelf. Zij heeft daarover bij de politie verklaard en die verklaring later herhaald tegenover de rechter-commissaris en vervolgens onder ede tijdens haar verhoor op de terechtzitting.
Niet aannemelijk is dat [getuige de J. (1)] door haar contacten met [getuige S.] zodanig is beïnvloed dat er van moet woren uitgegaan dat haar verklaringen niet in overeenstemming zijn met de waarheid.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige de J. (1)] inconsistent zijn wat betreft de reden van de kwaadheid van de verdachte. Die stelling mist feitelijke grondslag. Zowel uit de verklaring die [getuige de J. (1)] tegenover de politie heeft afgelegd als uit haar verklaring tegenover de rechter-commissaris volgt dat die boosheid van de verdachte verband hield met het feit dat [getuige de J. (1)] de verdachte er mee confronteerde dat hij spullen (in ieder geval ringen) van haar had gestolen. Op de terechtzitting heeft zij dit herhaald. Van een noemenswaardige inconsistentie tussen de verklaringen omtrent dit punt is geen sprake.
Ook het feit dat [getuige de J. (1)] , anders dan tijdens haar verhoor door de rechter-commissaris, bij de politie niet heeft verteld dat de verdachte ook nog tegen haar heeft gezegd dat hij hoopte dat de ouders van het slachtoffer snel zouden komen te overlijden zodat hij er dan minder last van zou hebben, levert geen reden op om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [getuige de J. (1)] . Daarbij wordt opgemerkt dat het verhoor door de politie (vastgelegd in één pagina) in vergelijking met het verhoor door de rechter-commissrais (vastgelegd in vijf pagina’s) veel minder uitgebreid is geweest. In ieder geval wordt in het feit dat [getuige de J. (1)] over dit laatste niet heeft gesproken tijdens haar verhoor door de politie geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de kern van haar verklaring dat ze uit de mond van de verdachte heeft gehoord dat zij een moordenaar in huis had.
Aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige de J. (1)] doet ook niet af dat de verklaringen van [getuige de J. (1)] en [getuige S.] verschillen wat betreft de duur en status van de omgang die zij destijds met elkaar hebben gehad (al dan niet een relatie). Evenmin is gebleken van - zoals de verdediging heeft gesteld - ‘niet-zuivere motieven’ bij [getuige de J. (1)] om de verdachte in een kwaad daglicht te stellen.
De verklaring van [getuige de J. (1)] is bruikbaar voor het bewijs. In de bewijsmotivering wordt hierop nog verder ingegaan.
Verklaring anonieme, bedreigde getuigeInleidingBij beschikking van 27 maart 2019 heeft de rechter-commissaris op vordering van de CI-officier van justitie aan deze getuige de status van bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv verleend. Tegen deze beslissing is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 4 april 2019 heeft de meervoudige raadkamer het hoger beroep afgewezen.
De rechter-commissaris heeft vervolgens op 26 april 2019 gemotiveerd beslist dat zij de getuige, zoals haar oorspronkelijke plan was, niet op de gebruikelijke manier zou horen, maar dat het verhoor zou plaatsvinden buiten tegenwoordigheid van de officieren van justitie en de verdediging, die allen uitsluitend schriftelijke vragen aan de getuige mochten opgeven. De rechter-commissaris vond deze werkwijze noodzakelijk vanwege de afscherming van de identiteit van de getuige. De verdediging en de officieren van justitie hebben hun vragen aan de getuige tevoren schriftelijk ingediend bij de rechter-commissaris. Daarna heeft de rechter-commissaris de getuige tweemaal gehoord. Deze verhoren hebben dus buiten aanwezigheid van de officieren van justitie en de verdediging plaatsgevonden. Bij de verhoren van de getuige waren wel aanwezig twee rechercheurs van het Team bijzondere getuigen en de raadsman van de getuige.
Van de verhoren zijn niet-gedateerde processen-verbaal van verhoor en vervolg verhoor opgemaakt. De processen-verbaal houden in als relaas van de rechter-commissaris: alle opgegeven vragen zijn aan de getuige gesteld en door de getuige beantwoord. De antwoorden zijn in de processen-verbaal weergegeven voor zover de noodzakelijke afscherming van de identiteit van de getuige dat toelaat. Geprobeerd is zoveel mogelijk van de antwoorden van de getuige in de netto-verklaringen op te nemen. De verklaringen van de getuige zijn buiten aanwezigheid van de getuige door de rechter-commissaris opgemaakt. Deze ‘concept netto-verklaringen’ zijn vervolgens voorgelegd aan de getuige voor een check op de juistheid van de weergave en tevens aan de twee rechercheurs en de raadsman van de getuige voor een advies over de afscherming van de identiteit van de getuige. Op een later moment heeft de rechter-commissaris de concept netto-verklaringen voorgelegd aan de CI-officier, aangezien hij niet aanwezig was bij de verhoren, waarna de rechter-commissaris nog één zin heeft geschrapt uit één van de concepten.
Op 20 mei 2018 heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal als bedoeld in artikel 226e Sv opgemaakt waarin zij rekenschap aflegt omtrent de betrouwbaarheid van de getuige.
In de kern heeft de getuige verklaard lange tijd geleden van de verdachte over de dood van het slachtoffer het volgende te hebben gehoord. [betrokkene K.] en [betrokkene van M.] zijn naar de woning van het slachtoffer gegaan om te stelen. Het slachtoffer heeft hen betrapt. In de woning is het slachtoffer geslagen. De verdachte is gebeld door [betrokkene K.] en [betrokkene van M.] . De verdachte is met de auto naar de woning van het slachtoffer gegaan. De verdachte heeft [betrokkene van M.] en [betrokkene K.] weggestuurd naar Rozenburg en zelf ‘de rommel opgeruimd’. [betrokkene K.] en [betrokkene van M.] zijn met de auto van de verdachte naar Rozenburg gegaan. De verdachte heeft het slachtoffer in de kofferbak van haar auto gedaan en is met die auto naar de Brielse Maas gegaan. De verdachte heeft daar de auto van het slachtoffer in brand gestoken. De verdachte heeft gemerkt dat het slachtoffer tijdens de brand nog leefde.
Standpunt van de verdedigingPrimair is aangevoerd dat de rechter-commissaris de getuige ten onrechte de status van bedreigde getuige heeft toegekend. Zij heeft nagelaten de getuige zelf kritisch te ondervragen over waaruit de beweerdelijke bedreiging concreet bestond en ook verder de bedreiging niet zelfstandig onderzocht. Evenmin heeft de rechter-commissaris onderzocht of de vrees van de getuige aannemelijk was en of er een causaal verband aanwezig was tussen de beweerdelijke bedreiging en de weigering van de getuige om anders dan anoniem een verklaring af te leggen. De rechter-commissaris is louter afgegaan op de door de CI-officier van justitie verstrekte en door hem toegelichte algemene (oude) gegevens waaruit de reputatie van de verdachte zou blijken, maar waaruit niet blijkt van een dreiging naar de getuige.
Voorts is aangevoerd dat de wijze van horen van de bedreigde getuige niet juist is geweest, nu er eerst sprake zou zijn van het horen van de getuige via telehoren, terwijl er later zonder toereikende motivering door de rechter-commissaris voor is gekozen om de getuige buiten aanwezigheid van de verdediging te horen en deze slechts in de gelegenheid is gesteld schriftelijke vragen op te geven, welke vragen niet allemaal aan de getuige zijn gesteld. Verder is ontoelaatbaar dat de rechter-commissaris wel een tweetal rechercheurs, in strijd met de wettelijke voorschriften en zonder noodzaak daartoe, bij het verhoor van de getuige aanwezig heeft laten zijn. Ook heeft de rechter-commissaris de CI-officier van justitie advies gevraagd over de conceptverklaring van de getuige en op zijn voorstel daaruit nog een zin geschrapt. Het openbaar ministerie heeft hierdoor veel meer controle uitgeoefend op het verhoor van de getuige dan de verdediging. Als gevolg van de handelwijze van de rechter-commissaris is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim en is het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden. De verklaring van de bedreigde getuige kan daarom niet meewerken aan het bewijs.
Indien niet kan worden vastgesteld wat de precieze rol en bijdrage is geweest van de rechercheurs die bij het verhoor aanwezig waren en/of daarbij door de rechter-commissaris alle wettelijke voorschriften in acht zijn genomen, wordt het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de rechter-commissaris mr. A. Buizer en de beide rechercheurs.
Subsidiair is aangevoerd dat de verklaring van de anonieme getuige niet betrouwbaar is en niet kan meewerken aan het bewijs. De inhoud van de verklaring, die door de verdachte wordt betwist, vindt geen steun in objectieve gegevens in het dossier, is op onderdelen innerlijk tegenstrijdig, verdraagt zich niet met de verklaring van de uiterst betrouwbare getuige [getuige C.] en de verklaring is bovendien niet uniek omdat hetzelfde verhaal al in het dorp rond ging over andere personen.
Beoordeling primaire verwerenMet betrekking tot het primaire verweer tegen de toekenning aan de getuige van de status van anonieme bedreigde getuige wordt het volgende overwogen.
De wetgever heeft de beoordeling van de vraag of een persoon kan en moet worden aangemerkt als bedreigde getuige in de zin van artikel 226a Sv exclusief opgedragen aan de rechter-commissaris en de vraag of die status terecht is toegekend willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Dit is anders indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter-commissaris gegeven bevel dat bij het verhoor van de getuige de identiteit verborgen wordt gehouden zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking van de resultaten van het nadien gehouden verhoor op gespannen voet komt te staan met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:666; HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1664). In de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank, rechtdoende op het tegen de beschikking van de rechter-commissaris ingestelde hoger beroep, zijn de bezwaren die door de verdediging thans opnieuw naar voren zijn gebracht gemotiveerd verworpen. De raadkamer van de rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat aan de totstandkoming van de beschikking van de rechter-commissaris geen wettelijke gebreken kleven. In dat verband is onder meer overwogen dat daarvoor niet is vereist dat de getuige zelf wordt gehoord over de beweerdelijke bedreiging. Voorts heeft de raadkamer, net als de rechter-commissaris, de dreiging ten aanzien van de getuige voldoende aannemelijk en objectiveerbaar geacht en tevens vastgesteld dat er causaal verband bestaat tussen de dreiging en de weigering van de getuige om anders dan anoniem te verklaren. Het hoger beroep is daarom afgewezen.
De verdediging heeft geen andere punten genoemd waardoor geoordeeld zou moeten worden dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van de beschikking van de rechter-commissaris fundamentele gebreken kleven.
Dit verweer wordt daarom verworpen.
Het (eveneens) primaire verweer over (de wijze van) het verhoor van de bedreigde getuige slaagt evenmin.
Evident is dat het recht van de verdediging om het ondervragingsrecht uit te oefenen zo min mogelijk ingeperkt moet worden. Uit de door de rechter-commissaris opgemaakte stukken (de beslissing van 26 april 2019 en de niet-gedateerde processen-verbaal van verhoor en vervolg verhoor van de anonieme getuige) blijkt genoegzaam dat de noodzakelijke afscherming van de identiteit van de getuige er uiteindelijk de reden van is geweest dat de verhoren niet via telehoren maar buiten aanwezigheid van de verdediging en het openbaar ministerie op basis van schriftelijke vragen hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit die stukken dat - tijdens beide verhoren tezamen - alle vragen van de verdediging en het openbaar ministerie aan de getuige zijn gesteld, dat deze door de getuige zijn beantwoord en dat alle gegeven antwoorden in de processen-verbaal zijn weergegeven, voor zover de afscherming van de identiteit van de getuige dat toeliet. Er is geen enkele reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Ook het verweer over de aanwezigheid van de twee rechercheurs bij het verhoor van de bedreigde getuige wordt verworpen.
De bedoelde rechercheurs maken deel uit van het Team bijzondere getuigen, niet van het onderzoeksteam in deze zaak. De processen-verbaal van de rechter-commissaris houden in dat de rol van deze rechercheurs is geweest het de rechter-commissaris gevraagd of ongevraagd adviseren op het gebied van afscherming van de identiteit van de getuige. Met het oog op die afscherming heeft de rechter-commissaris de ‘concept netto-verklaringen’ van de getuige ter advisering aan de rechercheurs voorgelegd. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de rol van de rechercheurs anders is geweest dan door de rechter-commissaris in haar processen-verbaal is verwoord, mede gezien het team waarin de rechercheurs werkzaam zijn. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de rechercheurs alleen hebben gelet op de bescherming van de identiteit van de getuige, dat hun bemoeienis daartoe beperkt is gebleven en dat hun aanwezigheid niet van invloed is geweest op het verloop van de verhoren en evenmin op het in het oog houden van de bewijsgaring. Deze zaak verschilt in zoverre dan ook van de door de verdediging aangehaalde uitspraak van het Hof Den Bosch van 29 november 2001(ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9978). Onder de geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 226, eerste lid, laatste zin Sv, welk artikel dient ter voorkoming van strijd met het equality of arms-beginsel, in dit geval: dat er geen ongelijkheid mag zijn tussen het openbaar ministerie en de verdediging om op het getuigenverhoor
zelfinvloed en controle uit te oefenen.
In het verlengde hiervan ziet de rechtbank geen noodzaak om, zoals door de verdediging voorwaardelijk is verzocht, de beide rechercheurs en de rechter-commissaris als getuigen te horen. Die verzoeken worden afgewezen.
Het verweer over het feit dat de CI-officier van justitie op een later moment na het getuigenverhoor in de gelegenheid is gesteld de concept netto-verklaringen van de getuige door te lezen, waarna de rechter-commissaris één zin uit een verklaring heeft geschrapt, wordt op dezelfde gronden verworpen, nu vaststaat dat ook de rol van de CI-officier van justitie uitsluitend tot doel had de afscherming van de identiteit van de getuige. Deze werkwijze is ook niet ongebruikelijk, gelet op de door het LOVS op 2 juni 2017 landelijk vastgestelde “Werkafspraken over de bijzondere getuige in strafzaken”.
Beoordeling subsidiaire verweer
Het subsidiaire verweer omtrent de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige wordt eveneens verworpen.
Zowel bij de CI-officier van justitie als onder ede bij de rechter-commissaris heeft de getuige verklaard over wat hij (of zij) van de verdachte heeft gehoord over diens betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer. De verklaringen van de getuige zijn wat betreft de hiervoor weergegeven kern van de verklaringen, consistent.
De verklaringen van de getuige over het precieze moment waarop de verdachte, naar zijn zeggen, zou hebben gemerkt dat het slachtoffer nog leefde zijn inderdaad, zoals door de verdediging is aangevoerd, wisselend en zullen daarom in zoverre niet voor het bewijs worden gebruikt. Dat maakt echter niet dat ook de rest van wat de getuige heeft verklaard niet betrouwbaar is.
De stelling van de verdediging dat de verklaringen van de getuige geen steun vinden in objectieve gegevens in het dossier mist feitelijke grondslag, zoals zal blijken uit onder meer de hierna in de bewijsmotivering nog te bespreken resultaten van het DNA-onderzoek naar het spoor in de stropdas om de polsen van het slachtoffer.
Mede gezien het door de rechter-commissaris gegeven oordeel dat zij geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuige, is de conclusie van een en ander dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige bruikbaar is voor het bewijs. In de bewijsmotivering wordt hierop nog verder ingegaan.
Verklaringen getuigen [getuige L.] en [getuige van B.]
[getuige L.] heeft tegenover de politie als getuige verklaringen afgelegd op 16 november 2015,
19 april 2006 en 26 april 2006. Daarna heeft hij tegenover de politie als verdachte verklaringen afgelegd op 16 (2x), 17, 18, 19 (3x), 24 augustus en 4 september 2006. Tevens heeft op 22 november 2006 nog een gesprek tussen [getuige L.] en de politie plaatsgevonden dat in een proces-verbaal is vastgelegd. [getuige L.] is niet door de rechter-commissaris en ook niet op de terechtzitting als getuige gehoord.
Tijdens zijn verhoren als verdachte heeft [getuige L.] belastend over de verdachte verklaard. Die belastende verklaringen van [getuige L.] houden - kort samengevat - onder meer het volgende in:
- Korte tijd nadat de moord op het slachtoffer had plaatsgevonden was ik op het strand in Rockanje. De verdachte was daar ook evenals een aantal anderen. Ik heb toen gehoord dat de verdachte, op een vraag van [betrokkene K.] waar hij was geweest, wat hij had gedaan, antwoordde dat hij, verdachte, was wezen barbecueën aan de Brielse Maas, dat het aardig fikte, dat dat wel goed gaat bij benzine, dat hij bij het rubber was begonnen, dat toen de kofferbak kwam en dat ze toen nog harder begon te gillen.
- Tevens heb ik gehoord dat de verdachte tegen mij en de anderen zei: “Hierover moeten jullie echt je bek houden, anders heb je ook een probleem”.
Voorts heeft [getuige L.] tijdens zijn verhoren ook nog verklaringen afgelegd die voor zowel de verdachte als zijn broer [betrokkene van M.] belastend zijn. Die belastende verklaringen van [getuige L.] houden - kort samengevat - het volgende in:
- Ik herken op de door mij getoonde bewegende beelden van de pinner (de persoon die met de pinpas van het slachtoffer heeft gepind) voor 100% [betrokkene van M.] . Daar twijfel ik niet over. [betrokkene S.] en [betrokkene K.] hebben de beelden van de pinner ook gezien en vertelden mij dat ook zij er hierdoor zeker van waren dat dit [betrokkene van M.] is.
- Ik heb van [betrokkene S.] gehoord dat hij enige tijd na het incident, toen hij op bezoek was in het huis van de ouders van de verdachte, had gehoord en gezien dat [betrokkene van M.] bij [naam verdachte] (de verdachte) in het oor fluisterde: "Waarvoor heb je mij nou laten pinnen, klootzak. Dat had je nooit moeten doen. Dat gaat nooit goed komen. Ze herkennen mij toch.”
[getuige L.] heeft de meeste van deze punten in zijn verklaringen diverse malen herhaald. Zijn verklaringen hierover zijn consistent. [betrokkene S.] heeft laatsgenoemde verklaringen van [getuige L.] ook in grote lijnen bevestigd. De verklaring van hetgeen de verdachte volgens [getuige L.] op het strand heeft gezegd wordt deels bevestigd door [getuige van B.] . Uit de verklaring van [getuige van B.] blijkt immers dat hij destijds op enig moment ook op het strand was, volgens zijn zeggen was dit op de maandag nadat het slachtoffer om het leven was gekomen. Hij heeft verklaard dat hij de verdachte toen heeft horen zeggen dat hij van het weekend had gebarbecued en spareribs had gegeten bij de Kogeloven. Uit de verklaring van [getuige van B.] wordt afgeleid dat hij begreep dat de verdachte hierbij refereerde aan de brand waarbij het slachtoffer om het leven was gekomen. [getuige van B.] vond dit een misselijke grap.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [getuige L.] met betrekking tot de opmerkingen van de verdachte over het barbecueën niet wordt bevestigd door [betrokkene K.] . Volgens [betrokkene K.] werd gedoeld op de barbecue die even daarvoor bij de verdachte thuis was gehouden. Getuige [getuige de J. (2)] heeft bevestigd dat er in augustus 2005 een barbecue bij de verdachte thuis had plaatsgevonden. Hij was daarvoor uitgenodigd door de verdachte en [getuige van B.] .
Hierin wordt evenwel geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de aangehaalde verklaringen van [getuige L.] . Dat verdachte doelde op een barbecue bij hem thuis verdraagt zich niet met zowel de verklaring van [getuige L.] als die van [getuige van B.] dat de verdachte het had over een barbecue aan de Brielse Maas/de Kogeloven en niet over een barbecue bij hem thuis.
Voor de voorts nog door de verdediging aangehaalde verklaringen van [getuige el Y.] en [betrokkene S.] , die ook op het strand aanwezig waren, inhoudende dat hij zich niet kan herinneren dat er over een barbecue is gesproken, respectievelijk dat er wel over barbecueën is gesproken maar niet over barbecueën bij het Kruininger Gors, geldt hetzelfde. Ook die verklaringen zijn geen reden om de verklaringen van [getuige L.] als onbetrouwbaar te bestempelen. Deze verklaringen sluiten immers niet uit dat [getuige L.] wel heeft gehoord waarover hij heeft verklaard.
Op zichzelf is juist dat, zoals door de verdediging is aangevoerd, [getuige L.] tijdens zijn verhoren als getuige niet belastend over de verdachte heeft verklaard, doch dit pas is gaan doen nadat hij zelf als verdachte werd aangemerkt. [getuige L.] heeft daarvoor echter een plausibele verklaring gegeven. Hij heeft verklaard dat hij aanvankelijk erg bang was om te verklaren vanwege de veiligheid van zijn familie: hij vreesde voor represailles. Verder hoopte hij toen nog dat de politie er zelf achter zou komen wie de daders waren. Omdat hij later van de politie heeft begrepen dat, behalve door hem, de pinner ook was herkend door anderen en hij van de politie tevens hoorde dat er ook werd meegewerkt aan het onderzoek door de persoon die een fleecetrui van de verdachte had gekregen lijkend op de fleecetrui die de pinner droeg en hij het voorts vanwege de ernst van de zaak inmiddels ook belangrijk vond dat de zaak werd opgelost, heeft hij besloten om alsnog te verklaren wat hij van deze zaak wist. Daar komt ook nog bij dat het niet zonder meer merkwaardig is dat wanneer tegen iemand - zoals [getuige L.] - de verdenking ontstaat van betrokkenheid bij een zeer ernstig strafbaar feit als waarvan hier sprake is en die verdenking door hem wordt ontkend, terwijl hij over informatie beschikt dat een ander mogelijk bij het delict betrokken is, er eerder aanleiding bestaat om openheid van zaken te geven dan wanneer die verdenking er nog niet is en hij nog uitsluitend als getuige wordt gehoord.
Conclusie van één en ander is dat de verklaringen van [getuige L.] en [getuige van B.] bruikbaar zijn voor het bewijs. In de bewijsmotivering wordt hierop nog verder ingegaan.
Het (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om [getuige L.] als getuige te horen, evenals [betrokkene R.] , die heeft verklaard dat [getuige L.] het zogenaamde strandverhaal ook tegen hem heeft verteld maar dat [getuige L.] een leugenaar is, wordt afgewezen. De rechtbank ziet, mede gezien het late stadium waarin dit verzoek is gedaan, geen noodzaak tot het horen van [getuige L.] en [betrokkene R.] .
Resultaten DNA-onderzoek textiel/tape om polsen slachtoffer
Binding om polsen slachtoffer
Bij het aantreffen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer waren haar armen achter haar rug gebonden; om haar polsen zaten een stuk textiel, de restanten van tape en een deel van een tiewrap.
Bemonsteringen en onderzoek
Tijdens de sectie is onder andere bovengenoemd textiel/tape veiliggesteld. Dit textiel/tape kreeg het nummer S-103 , identiteitszegel AFN878 . Het stuk textiel/tape, dat later delen van stropdassen bleek te zijn, was zeer sterk beroet, vochtig en vettig. In februari 2007 is dit textiel/tape door de afdeling Vezels & Textiel van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uit de papieren zakken (een binnen- en een buitenzak) gehaald waarin het was verpakt, samen met een aantal andere stukken van overtuiging. Op beide zakken waren toen vochtige/vettige plekken aanwezig ten gevolge van het doorlekken van het vochtige/vettige onderzoeksmateriaal. Het textiel/tape is uit elkaar gehaald en daarvan zijn meerdere bemonsteringen genomen. Eén van die bemonsteringen betreft AFN878#5 . De locatie van de bemonstering AFN878#5 betreft de binnenzijde van een knoop gelegd in een stropdas.
Independent Forensic Services (IFS) heeft DNA-onderzoek gedaan op deze bemonstering waarbij meerdere analyse-kits zijn gebruikt. Voor het onderzoek uitgevoerd door IFS zijn extracten ontvangen van het NFI, waaronder het van AFN878#5 afgesplitste contra-extract AAIR9498NL . Bij het DNA-onderzoek van IFS hebben de vervaardigde profielen van bemonstering AFN878#5 diverse benamingen gekregen. Er zijn van elkaar afhankelijke en onafhankelijke profielen verkregen. Het profiel NFI05 is een onafhankelijk profiel, verkregen uit een ander PCR-product, hebben de deskundigen van IFS op de zitting toegelicht. Er zijn partiële (onvolledige) DNA-mengprofielen verkregen uit bemonstering AFN878#5 . De DNA-profielen zijn verkregen door de in de afgelopen jaren verbeterde technieken waarbij de kits voor forensisch DNA-onderzoek gevoeliger zijn geworden. Van de betrokkenen in deze zaak, onder wie de verdachte, zijn ook DNA-profielen vervaardigd. Om de bewijskracht van het aangetroffen DNA op bronniveau te bepalen is gebruik gemaakt van het computerprogramma LRmixStudio.
Beoordeling verweer over verpakking monster
De rechtbank acht, anders dan door de verdediging als verweer is aangevoerd, niet aannemelijk dat het DNA-materiaal in de binnenkant van de stropdasknoop waarvan bemonstering AFN878#5 afkomstig is, daar is terechtgekomen door (directe) aanraking met andere stukken van overtuiging die in dezelfde papieren zakken werden bewaard als de stropdasknoop. Door de geraadpleegde deskundigen zijn op dat punt ook geen kanttekeningen geplaatst. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van deze bemonstering voor (verder) onderzoek.
Referentieprofielen
In 2017 zijn de verkregen DNA-mengprofielen door IFS vergeleken met referentieprofielen van betrokkenen in deze zaak. Hierbij zijn overeenkomsten waargenomen tussen de verkregen profielen van de bemonstering AFN878#5 en de referentieprofielen van het slachtoffer en de verdachte. Deze constatering is bevestigd door het NFI (dat een zgn. validatieonderzoek heeft verricht) en door het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek (FLDO) van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), dat de door IFS verkregen resultaten heeft (her)beoordeeld.
Beoordeling verweer over andere bemonsteringen
Door de verdediging is aangevoerd dat in deze zaak een groot aantal bemonsteringen aan DNA-onderzoek is onderworpen en dat slechts uit de bemonstering AFN878#5 een voor de verdachte belastend onderzoeksresultaat is voortgekomen. Dit is juist, maar daarmee is niet gezegd dat aan dat resultaat geen betekenis kan worden toegekend. De omstandigheden bij het stoffelijk overschot van het slachtoffer zijn niet optimaal geweest voor het behoud van DNA-materiaal: zowel de brand in de auto waarin het lichaam van het slachtoffer lag, als het contact met (blus)water heeft naar alle waarschijnlijkheid een groot deel van het aanwezige DNA vernietigd. Dat blijkt ook uit de partiële DNA-profielen die zijn verkregen.
Beoordeling verweer over objectiviteit onderzoek
De verdediging heeft gesteld de indruk te hebben dat door IFS op de verdachte is ingezoomd en dat het gehele DNA-onderzoek erop was gericht een grotere bewijskracht richting de verdachte te verkrijgen. Deskundige Eikelenboom van IFS heeft evenwel naar het oordeel van de rechtbank op de terechtzitting afdoende toegelicht dat wanneer hij onderzoeksresultaten (bepaalde DNA-profielen) buiten beschouwing heeft gelaten, dit was omdat die profielen onvoldoende informatief waren. De referentieprofielen van [betrokkene van M.] , [betrokkene C.] en [betrokkene T.] zijn door IFS ook in het onderzoek betrokken. Dit heeft evenwel niet tot een vergelijkbaar resultaat geleid als het hiervoor genoemde (voor de verdachte belastende) onderzoeksresultaat dat is verkregen bij vergelijking van het referentieprofiel van de bemonstering AFN878#5 en het referentieprofiel van de verdachte. Hetzelfde geldt voor het vergelijkend onderzoek dat het NFI heeft uitgevoerd met het referentieprofiel van [betrokkene K.] .
Beoordeling verweer over Y-chromosomale onderzoek
De verdediging heeft aangevoerd dat IFS er ten onrechte van uitgegaan is dat de resultaten van het uitgevoerde Y-chromosomale onderzoek de resultaten van het uitgevoerde autosomale onderzoek versterken. De andere geraadpleegde deskundigen (van het NFI en het FLDO) hebben medegedeeld dat die conclusie niet kan worden getrokken, omdat de resultaten van het Y-chromosomale onderzoek partiële (onvolledige) resultaten betreffen en omdat niet bekend is hoe vaak een dergelijk Y-chromosomaal profiel lokaal voorkomt. Aan deze resultaten komt daarom volgens deze deskundigen geen toegevoegde waarde toe.
De rechtbank neemt dat standpunt over. Dit is ook door de verdediging bepleit en door de officieren van justitie in hun requisitoir als uitgangspunt gekozen. De resultaten van het Y-chromosomale onderzoek zullen daarom buiten de verdere beoordeling van de onderzoeksresultaten worden gelaten.
LRmixStudio computerprogramma
Zoals hiervoor al is aangegeven is om de bewijskracht van het DNA op bronniveau te bepalen het computerprogramma LRmixStudio gebruikt. Dit programma wordt in de wetenschappelijke wereld als een betrouwbaar programma aangemerkt en is in deze zaak ook door alle deskundigen (van NFI, IFS en LUMC) gehanteerd. Met dit programma is het mogelijk de Likelihood Ratio (LR) te berekenen van complexe (onvolledige) DNA-(meng)profielen aan de hand van meerdere replica’s onder hypotheses afhankelijk van onder meer het aantal donoren dat aan een bemonstering heeft bijgedragen. Het programma kan bij de berekening van de Likelihood Ratio ook rekening houden met diverse (andere) variabelen, zoals eventuele drop-out, drop-in en de theta-factor.
Beoordeling verweer over gebruikte DNA-kenmerken bij berekening LR
Door de verdediging is bepleit dat de geconstateerde DNA-kenmerken (allelen) die voorkomen in zowel het referentieprofiel van het slachtoffer als dat van de verdachte, bij de berekening van de bewijskracht van de onderzoeksresultaten buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat dus slechts acht moet worden geslagen op die kenmerken die alléén in het referentieprofiel van de verdachte voorkomen. De rechtbank neemt dit niet over, omdat één en ander niet in overeenstemming is met de systematiek van berekening van de Likelihood Ratio met behulp van het programma LRmixStudio, zoals die in de uitgebrachte deskundigenrapporten en door de op de terechtzitting gehoorde deskundigen is uiteengezet en waarover zij het eens zijn met elkaar.
Beoordeling verweer over (aantal) donoren bij berekening LR
IFS is er bij de berekening van de Likelihood Ratio van uitgegaan dat (ten minste) drie personen, onder wie het slachtoffer, aan bemonstering AFN878#5 hebben bijgedragen.
Deskundige Eikelenboom heeft op de terechtzitting toegelicht dat bij een profiel zoals dat is verkregen van AFN878#5 (een onvolledig profiel met wel op bepaalde loci drie of vier vastgestelde allelen) uit de literatuur blijkt en de ervaring ook leert dat het aantal donoren dan vaak te laag wordt ingeschat. In dat soort gevallen moet in zijn opinie niet louter worden gekeken naar het aantal allelen per loci, wat in dit geval zou uitkomen op een bijdrage van twee personen, maar moet worden aangenomen dat er ten minste drie personen hebben bijgedragen. Het aantal donoren van ten minste drie personen waarvan IFS is uitgegaan is - behalve door deskundige Kal van het NFI (die in zijn berekeningen van twee donoren is uitgegaan) - ook onderschreven door de andere deskundigen die op de terechtzitting zijn gehoord, te weten Van der Meij, Kraaijenbrink en De Knijff. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het uitgangspunt dat drie personen hebben bijgedragen aan het aangetroffen spoor.
De rechtbank gaat ervan uit dat het slachtoffer één van die donoren van het DNA-materiaal is geweest. Nu de stropdas waarin het spoor is aangetroffen was gebruikt om de polsen van het slachtoffer vast te binden, ligt het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand om daarvan uit te gaan. Verder is het zo dat, zoals deskundige De Knijff van het FLDO op de terechtzitting heeft verklaard, het ook niet uitgesloten kan worden dat DNA van het slachtoffer aan de binnenzijde van de knoop van de stropdas terecht is gekomen doordat de knoop door het bluswater nat is geworden. Het DNA zou zich daardoor naar de binnenzijde van de knoop kunnen hebben verplaatst.
Overigens merkt de rechtbank op dat, nu er tussen de referentieprofielen van het slachtoffer en de verdachte veel overeenkomsten zijn, het betrekken van het slachtoffer als een van de donoren bij de berekening van de bewijskracht tot lagere Likelihood Ratio’s en dus tot een voor de verdachte minder belastend resultaat zal leiden.
Beoordeling verweer over theta-factor bij berekening LR
Bij de berekeningen van de Likelihood Ratio heeft IFS een theta-factor gehanteerd van 0,01. De theta-factor betreft een statistische correctie vanwege het ervaringsfeit dat in de ene subgroep van personen minder variatie in DNA-kenmerken voorkomt dan in de andere subgroep. De rechtbank acht deze theta-factor van 0,01 op zijn plaats. Deze is, behalve door IFS, ook door de deskundige van het FLDO gehanteerd. Deskundige Kal heeft aangegeven dat het NFI altijd een theta-factor van 0,03 hanteert. De andere deskundigen vinden een dergelijke factor in deze zaak te conservatief. De rechtbank gaat daarin mee, nu niet is gebleken dat in de lokale populatie waarin de onderhavige zaak zich afspeelt minder variatie in DNA-kenmerken voorkomt dan waarvan bij een theta-factor van 0,01 wordt uitgegaan.
Beoordeling verweer over niet gebruiken “Sibling” bij berekening LR
De verdediging heeft aangevoerd dat bij de berekening van de Likelihood Ratio ten onrechte de optie “Sibling” niet is aangevinkt. Door de verdediging is gesteld dat, nu ook de broer van de verdachte één van de betrokkenen is in deze zaak, die optie wel had moeten worden aangevinkt, wat van invloed is op de berekening van de Likelihood Ratio. De rechtbank neemt evenwel het standpunt van de gehoorde FLDO-deskundigen over dat, nu het referentieprofiel van de broer van de verdachte beschikbaar was en dit ook in het DNA-onderzoek met het programma LRmixStudio is betrokken, voor het aanvinken van genoemde optie geen aanleiding is.
Beoordeling verweer over replica’s bij berekening LR
Met betrekking tot het verweer van de verdediging ten aanzien van de replica’s die in de berekening van de Likelihood Ratio zijn betrokken wordt het volgende overwogen. Bij het horen van de diverse deskundigen op de terechtzitting is gebleken dat, toen FLDO en NFI bij de beoordeling van de onderzoeksresultaten van IFS herberekeningen uitvoerden, hun niet bekend was dat een aantal in de berekeningen betrokken replica’s uit één en hetzelfde PCR-product afkomstig was en dus niet onafhankelijk was. Dit betrof de replica’s NGM 2e en NGM 3e . Overigens geldt ook voor de replica’s MF30c 1e en MF30c 2e dat die afkomstig waren uit hetzelfde PCR-product.
De rechtbank heeft geconstateerd dat er tussen de deskundigen overeenstemming over bestaat dat replica’s die afkomstig zijn uit één en hetzelfde PCR-product (en alleen verschillen in aantal kopieerstappen of in gehanteerde injectietijd) niet beide gelijktijdig in de berekening van de Likelihood Ratio met het programma LRmixStudio mogen worden betrokken en dat in zo’n geval moet worden gekozen voor het meest informatieve resultaat.
In dit geval betekent dit dat voor de berekeningen van de Likelihood Ratio (naast MF34c ) gebruik moet worden gemaakt van de replica’s MF30c 2e en NGM 3e ..
Berekeningen waarin zowel de replica’s NGM 2e als NGM 3e zijn meegenomen, dienen naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing gelaten te worden, nu hierover tussen de deskundigen consensus bestaat.
Gebleken is dat de replica’s NGM-NFI05 en AAIR9498NL #1C wel van de replica’s MF30c 2e , MF34c en NGM 3e (en van elkaar) onafhankelijke replica’s zijn. Deze kunnen volgens het oordeel van de rechtbank daarom, zoals door de verdediging is gesteld, wel worden betrokken bij de berekeningen van de Likelihood Ratio.
Beoordeling verweer over drop-out probability bij berekening LR
Het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de gehanteerde drop-out probability wordt als volgt beoordeeld. Naar aanleiding van een analyse die het programma LRmixStudio heeft gemaakt over de te verwachten drop-out bij een aangetroffen DNA-profiel wordt een drop-out probability gekozen die binnen de spreiding ligt die het programma aangeeft. De deskundigen hebben op de terechtzitting aangegeven dat een drop-out probability binnen deze spreiding een realistische waarde is en een drop-out probability buiten deze spreiding niet. In het navolgende zal de rechtbank hiervan uitgaan.
Toepassing van voornoemde uitgangspunten
In het voorgaande is aangegeven van welke uitgangspunten de rechtbank uitgaat bij de beoordeling van het aangetroffen spoor. Kort gezegd komt dat neer op:
- de autosomale en niet tevens de Y-chromosomale resultaten van het DNA-spoor;
- drie donoren van het spoor onder wie het slachtoffer;
- een theta-factor van 0,01;
- de ‘meest informatieve’ profielen, waaronder NGM-profiel(en);
- een drop-out probability die binnen de spreiding ligt die het programma LRmixStudio aangeeft.
Uitgaande van deze uitgangspunten is door IFS met gebruikmaking van de replica’s MF30c 2e , MF34c en NGM 3e een Likelihood Ratio berekend - afhankelijk van de gehanteerde drop out probability - van 1566, 913 of 669. Gelet hierop is de conclusie van IFS, neergelegd in het rapport van IFS van 21 november 2017, dat (bij alle drie de gehanteerde drop out probabiltities) de aangetroffen onderzoeksresultaten vallen binnen de range dat die resultaten
veel waarschijnlijkerzijn wanneer het slachtoffer, de verdachte en een onbekende aan de bemonstering hebben bijgedragen, dan wanneer het slachtoffer en twee onbekenden dat hebben gedaan.
In haar rapport van 2 augustus 2018 heeft FLDO gerapporteerd dat zij eenzelfde positieve aanwijzing voor de betrokkenheid van de verdachte heeft geconstateerd als IFS, maar alleen wanneer de MiniFiler (MF)-resultaten in de berekeningen worden betrokken. Wanneer ook de NGM-resultaten (of zelfs alleen die resultaten) in de berekening werden betrokken, leidt dat niet tot een positieve aanwijzing voor de betrokkenheid van de verdachte, aldus FLDO. Zoals in het voorgaande reeds is geconstateerd, was die laatste conclusie evenwel gebaseerd op het (ook volgens FLDO zelf) ten onrechte betrekken van twee replica’s uit één en hetzelfde PCR-product in de berekeningen. Gelet hierop laat de rechtbank die conclusie buiten beschouwing.
Het FLDO heeft daarop nieuwe berekeningen gemaakt. Deze zijn vastgelegd in het rapport van het FLDO van 25 september 2019. Uitgaande van eerdergenoemde uitgangspunten komt FLDO daarbij - afhankelijk van de gehanteerde drop out probability - tot een Likelihood Ratio variërend van 204 (inclusief gebruikmaking van replica NGM-NFI05 ) tot 892 (inclusief gebruikmaking van replica AAIR9498NL #1C), dus Likelihood Ratio’s in dezelfde waarschijnlijkheidscategorie als door IFS zijn berekend. Geen acht is geslagen op de berekening van FLDO op basis van een drop out probability van 0,1, nu de rechtbank die waarde niet reëel acht. Deskundige De Knijff heeft op de terechtzitting zelf ook aangegeven dat zijns inziens van een hogere drop out probability dan 0,1 moet worden uitgegaan.
De verdediging heeft terecht aangevoerd dat - anders dan FLDO in haar berekeningen van
25 september 2019 - IFS in haar oorspronkelijke berekeningen geen gebruik heeft gemaakt van de replica’s NGM-NFI05 en AAIR9498NL #1C. Afgaande op de wel door IFS uitgevoerde berekeningen en de aanvullende berekeningen van FLDO valt evenwel redelijkerwijs niet te verwachten dat wanneer dit alsnog zou gebeuren, dat zou leiden tot Likelihood Ratio’s die vallen buiten de waarschijnlijkheidscategorie (tussen 100 en 10.000 – “veel waarschijnlijker”) waarin de wel door IFS berekende waarden vallen.
Door alle gehoorde deskundigen, met uitzondering van deskundige Kal, is betoogd dat vanwege de onvolledigheid van de vastgestelde NGM-profielen, die profielen eigenlijk bij de berekening van de Likelihood Ratio buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Verder is door met name deskundige Eikelenboom en deskundige De Knijff gesteld dat gebruik van de MiniFiler-kit geschikter is bij beschadigd DNA zoals waarvan in deze zaak sprake is, dan de NGM-kit. Wat er zij van de bruikbaarheid van de NGM-resultaten: de rechtbank constateert op basis van de berekeningen van IFS, dat wanneer de NGM-resultaten buiten beschouwing zouden worden gelaten, dit zou leiden tot (nog) hogere Likelihood Ratio’s en dus tot een berekening die (nog) meer belastend voor de verdachte zou zijn.
Conclusie
Op basis van het voorgaande gaat de rechtbank uit van de juistheid van de conclusie van IFS dat de geconstateerde DNA-onderzoeksresultaten
veel waarschijnlijkerzijn wanneer het slachtoffer, de verdachte en een onbekende aan bemonstering AFN878#5 hebben bijgedragen, dan wanneer het slachtoffer en twee onbekenden dat hebben gedaan.
Onderzoeksresultaten kabelbinder/kabelbinders
Uit onderzoek is gebleken dat het gedeelte van de tiewrap (hierna: kabelbinder) die om de polsen van het slachtoffer zat zeer waarschijnlijk is gemaakt door fabrikant TCA , in een mal met letter A , in het nest van deze mal met nestnummer: 62 ( TCA A62 ). De officiële afmeting van dit type kabelbinders is 270 mm bij 4,6 mm. De kabelbinder was zwart van kleur.
In de gang van de woning van het slachtoffer is een zwarte kabelbinder aangetroffen met de afmeting 270 mm bij 4,6 mm en voorzien van de inscriptie TCA A71 . In de keuken van de woning van het slachtoffer is een bundel van 7 zwarte kabelbinders aangetroffen met de afmeting 270 mm bij 4,6 mm en voorzien van de inscripties TCA A63 , TCA A64 , TCA A67 , TCA A70 , TCA A75 , TCA A79 en TCA A80 . Ook al deze kabelbinders zijn vervaardigd door TCA en komen uit de daarbij door die fabrikant gebruikte A-mal met de nestnumers A61 tot en met A80 .
In de garage van de woning van de ouders van de verdachte, waar de verdachte in het weekend van 2 en 3 september 2005 verbleef, is op 21 augustus 2006 een zakje met 36 kabelbinders aangetroffen. Van die 36 kabelbinders zijn er 32 zwart en deze hebben een afmeting van 270 mm bij 4,6 mm. Deze 32 kabelbinders zijn voorzien van de inscriptie TCA met nestnummers gelegen tussen A61 en A80 .
De hiervoor bedoelde kabelbinders die om de polsen en in de woning van het slachtoffer zijn aangetroffen enerzijds en de kabelbinders die zijn aangetroffen in de woning van de ouders van de verdachte anderszijds vertonen onderling dus grote overeenkomsten wat betreft kleur, afmeting, fabrikant die ze heeft vervaardigd, de op de kabelbinders vermelde letter van de mal die bij de fabricage is gebruikt en de (opvolgende) nestnummers van die mal. De malaanduiding en nestnummers van de kabelbinders zijn immers alle gelegen tussen A61 en A80 .
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de (bovengenoemde en andere) aangetroffen kabelbinders geen unieke producten zijn, omdat daarvan jaarlijks miljoenen worden geproduceerd en verhandeld. Bovendien zijn de kabelbinders die zijn gevonden in de woning van de ouders van de verdachte daar pas aangetroffen ongeveer een jaar na de datum waarop het slachtoffer om het leven is gebracht. Tevens zijn in en bij de woning van het slachtoffer ook kabelbinders aangetroffen, waaronder een kabelbinder die heel bijzonder is, die niet in de woning van de ouders van de verdachte zijn aangetroffen. Verder bestaan sommige kabelbinders uit een andere chemische stof. Dus niet alle kabelbinders komen overeen. Bovendien bevond zich op de kabelbinder die is aangetroffen in de gang van het slachtoffer een partieel DNA-spoor van een tot nu toe onbekende man. In ieder geval kan uit de aangetroffen kabelbinders geen conclusie worden getrokken over de betrokkenheid van de verdachte bij het gepleegde misdrijf.
Deze verweren worden verworpen. Op zichzelf is juist dat de hiervoor genoemde (bij het slachtoffer en in de woning van de ouders van de verdachte aangetroffen) kabelbinders geen unieke producten zijn in de zin dat deze slechts in beperkte oplagen zijn geproduceerd. Dit doet echter niet af aan het feit dat wel bijzonder en in zoverre uniek is dat de kabelbinders alle van dezelfde fabrikant TCA komen, met detzelfde mal (A) zijn gefabriceerd en dat de bij die fabicage gebruikte A-mal codes gelegen tussen A61 tot en met A80 afgeeft, terwijl de aangetroffen kabelbinders allemaal zijn voorzien van inscripties gelegen tussen A61 en A80 . Deze overeenkomsten zijn opvallend te noemen.
De omstandigheid dat de kabelbinders die zijn gevonden in de woning van de ouders van de verdachte daar pas geruime tijd na 3 september 2005 zijn aangetroffen, maakt niet dat deze overeenkomsten er niet zijn. Hetzelfde geldt voor de stelling dat sommige, andere kabelbinders niet dezelfde chemische samenstelling hebben en de stelling dat in de woning van het slachtoffer een hele bijzondere kabelbinder is aangetroffen en dat op een andere kabelbinder een partieel DNA-profiel is aangetroffen van een tot op heden onbekend gebleven man. Ook dat doet niet af aan de wel geconstateerde en opvallend te noemen overeenkomsten tussen de hierboven genoemde kabelbinders.
Conclusie van één en ander is dat de resultaten van bovengenoemd vergelijkend onderzoek tussen de kabelbinders bruikbaar zijn voor het bewijs.
Welke bewijswaarde aan de overeenkomsten tussen de verschillende kabelbinders wordt toegekend zal later in dit vonnis worden besproken. Hierop zal worden ingegaan in de bewijsmotivering.
Onderzoeksresultaten met betrekking tot (de kleding van) de pinner
Op 3 september 2005 rond 07.16 uur is door een man met de bankpas van het slachtoffer, na het eenmaal invoeren van een foute pincode en het vervolgens opvragen van het maximale pinbedrag, € 350,- gepind bij de Rabobank aan het Raadhuisplein te Rozenburg. Uit de opgenomen camerabeelden van de pinner blijkt dat deze man zich had vermomd door het dragen van een hooggesloten fleecetrui en een gebreide wollen muts. Uit onderzoek blijkt dat het een niet in Nederland verkrijgbare en in zeer beperkte oplage geproduceerde muts van het merk ‘WESC’ betreft. De fleecetrui betreft een voor een specifiek evenement geproduceerde trui met op de mouw de tekst “ Cromstrijen 13 oktober 1999 ”.
De verdediging heeft aangevoerd dat enig bewijs dat de verdachte de pinner is geweest ontbreekt en dat ook niet vastgesteld kan worden welke muts en trui de pinner heeft gedragen en zeker niet dat deze kledingstukken aan de verdachte toebehoorden. Ook heeft de verdediging opgemerkt dat niet vastgesteld kan worden dat de pinner op de hoogte is geweest van wat zich in de woning van het slachtoffer of op de plaats delict in het Kruininger Gors heeft voorgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging terecht heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de pinner is geweest. Daar gaat de rechtbank ook niet van uit. Evenmin kan met zekerheid worden vastgesteld dat de muts en trui die de pinner droeg op het moment van het pinnen van de verdachte waren of waren geweest. Wèl kan worden vastgesteld dat, zoals de verdachte zelf op 13 september 2007 tegenover de officier van justitie heeft verklaard, de verdachte een soortgelijke muts en ‘zulke’ fleecetruien in zijn bezit heeft gehad.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de kleding van de pinner kunnen daarom voor het bewijs worden gebruikt. Of en, zo ja, welke bewijswaarde hieraan wordt toegekend zal hierna in het hoofdstuk bewijsmotivering worden opgenomen.
Onderzoeksresultaten OVC-gesprek waarin € 350,- wordt genoemd
Genoemd bedrag van € 350,- is, zoals hiervoor reeds opgemerkt, kort nadat het slachtoffer om het leven was gebracht, met gebruikmaking van haar pinpas en pincode, bij de Rabobank in Rozenburg opgenomen van haar bankrekening.
Op 4 februari 2007 was in de woning van de ouders van de verdachte aan de [adres ouders verdachte] communicatieapparatuur aanwezig waarmee door de politie gesprekken konden worden opgenomen. [betrokkene van M.] woonde op dat moment bij zijn ouders. Op de voordeur van de woning was een camera gericht. Via die camera is door de politie waargenomen dat de verdachte op 4 februari 2007 omstreeks 18.25 uur de woning van zijn ouders is binnengegaan. De gesprekken die op 4 februari 2007 in de woning van de ouders van de verdachte zijn gevoerd zijn opgenomen en door de politie beluisterd. Dat is gebeurd in een geluidskamer voorzien van professionele audioapparatuur van de dienst specialistische recherchetoepassingen, waardoor de gesprekken beter hoorbaar waren.
Het gespreksdeel dat plaatsvond op 4 februari 2007 vanaf 19.13 uur is door de politie letterlijk uitgewerkt. Onbetwist is dat dit gespreksdeel gaat over het geldbedrag dat met de bankpas van het slachtoffer is gepind.
Volgens de politie is te horen dat op een gegeven moment het volgende wordt gezegd:
Verdachte: Maar kijk dat geldbedrag ook
Vader verdachte: dat dat gewoon bekend is
Vader verdachte: Ja.. dat is hun bekend, maar, .. (opmerking: maakt zin niet af)
Moeder verdachte: Maar dat is ons ook bekend
Verdachte: Maar daar heeft niks anders overal in de media gestaan en dat kan nooit meer dan 1000 euro, 750 euro gepind worden want dat is je daglimiet. Meer kan er niet gepind zijn
Verdachte: Als ik zeg ik heb geen 350 euro van haar rekening afgenomenen hun hun krijgen daar tegen die tijd nog een bedrag
[betrokkene van M.] : uh uh daar hebben ze het nooit over gehad over bedragen..
Vader verdachte: Huh
[betrokkene van M.] : Daar hebben ze het niet over gehad over bedragen
Vader verdachte Nee, maar zij hopen dat je dat je..
[betrokkene van M.] ; Ja.
Verdachte: Kijk als ik zeg er is geen 1000 euro, 500 euro, 450 euro of 250 euro
weet ik veel wat.
[betrokkene H.] : Jij moet ook geen bedragen gaan zitten noemen
Verdachte: He, ik hoef ze helemaal niks te vertellen. Dat kan nooit, dat kan nooit meer dan die 750.000 euro en als je beetje nadenkt dan wel..
Moeder verdachte: 750.000 euro?
[betrokkene van M.] : Nee 750 euro
Het genoemde pinbedrag van € 350,- was volgens de politie destijds zgn. daderwetenschap.
De verdediging heeft betwist dat de verdachte degene is geweest die de door de politie aan hem toegeschreven zin heeft uitgesproken waarin het bedrag van € 350,- zou worden genoemd. Voorts is gesteld dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het bedrag van € 350,- wordt genoemd. Tevens is betwist dat de € 350,- zgn. daderwetenschap was. Subsidiair is het voorwaardelijk verzoek gedaan stemdeskundige A.P.A. Broeders te benoemen teneinde het gesprek opnieuw te laten uitwerken.
Deze verweren en dit verzoek worden als volgt beoordeeld.
Op de terechtzitting is de geluidsopname van het aangehaalde gespreksdeel ook beluisterd. Ook volgens de eigen waarneming van de rechtbank is daarop te horen dat de verdachte degene is die de hiervoor weergegeven zin uitspreekt en daarbij een bedrag van € 350,- noemt. Derhalve wordt dit, zowel op grond van wat de politie (met geavanceerde apparatuur) heeft gehoord als wat de rechtbank zelf heeft waargenomen, als voldoende vaststaand aangenomen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen. Ook het subsidiaire verzoek tot benoeming van stemdeskundige Broeders wordt afgewezen. Daartoe wordt geen noodzaak gezien.
Dat het pinbedrag van € 350,- destijds zgn. daderwetenschap was, dat wil zeggen wetenschap die aan anderen dan de dader of daders niet bekend was, is onvoldoende komen vast te staan. Het onderhavige gesprek vond plaats ongeveer 1,5 jaar na de dood van het slachtoffer. De zus van het slachtoffer heeft verklaard dat zij vrij snel na het misdrijf van de recherche heeft gehoord dat het pinbedrag € 300,- of € 350,- bedroeg. Ze heeft hierover met haar ouders en haar vriend gesproken. Ze heeft ook verklaard dat er al vrij snel in het dorp (in Oostvoorne) werd gezegd dat het pinbedrag een paar honderd euro zou bedragen. Verder heeft de moeder van het slachtoffer verklaard dat ook zij bekend was met de exacte hoogte van het pinbedrag. Ze heeft verklaard dat ze daarover met haar man en dochter en ook wel eens met anderen, bijvoorbeeld met kennissen en een goede bekende in de paardenstal, had gesproken. Gelet hierop kan het pinbedrag dus ook langs andere weg bij de verdachte en de andere aanwezigen tijdens het OVC-gesprek bekend zijn geworden. In zoverre slaagt het verweer van de verdediging.
Het vorenstaande betekent echter niet dat het OVC-gesprek van 4 februari 2007 zonder betekenis is. Uit de inhoud van het gesprek wordt door de rechtbank afgeleid dat de verdachte en zijn broer [betrokkene van M.] beiden op de hoogte waren van het pinbedrag. Verder is het zo dat de verdachte nadat hij het pinbedrag van € 350,- heeft genoemd daar vervolgens overheen lijkt te praten door vrijwel meteen daarna andere bedragen te noemen. Dit is opvallend en kan niet anders worden begrepen dan dat de verdachte ten aanzien van het pinbedrag geen willekeurige derde is en zich lijkt te hebben versproken. Als hij niets met het pinnen te maken heeft is de noodzaak van dat er overheen praten niet goed te begrijpen. In dat kader is van belang dat uit de verklaring van de moeder van de verdachte bij de rechter-commissaris op 14 november 2007 volgt dat de familie [naam familie verdachte] ervan op de hoogte was dat de gesprekken in de woning aan de [adres ouders verdachte] werden afgeluisterd.