ECLI:NL:HR:2018:666

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/03418
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de status van bedreigde getuigen en de motiveringsplicht in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 30 kilogram heroïne. De zaak betrof de status van de getuigen, die als bedreigde getuigen waren aangemerkt, en de vraag of de motiveringsplicht van de rechter in acht was genomen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de status van bedreigde getuigen en het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat de zittingsrechter niet onterecht had geoordeeld dat de getuigen als bedreigde getuigen konden worden aangemerkt, en dat de verdediging voldoende gelegenheid had gehad om de getuigen te ondervragen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen fundamentele gebreken waren in de procedure die het recht op een eerlijk proces in gevaar zouden brengen. Daarnaast werd vastgesteld dat de verjaring van de vervolging voor bepaalde feiten was ingetreden, wat leidde tot een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging. De opgelegde gevangenisstraf werd verminderd, maar het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03418
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2016, nummer 22/003805-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, teneinde die te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de onder de codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 bekende opsporingsambtenaren. Het klaagt in het bijzonder dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op de vraag of aan de bevelen tot verlening van de status van bedreigde getuige zodanige gebreken kleven dat gebruikmaking van de resultaten van de betreffende verhoren in strijd is met art. 6 EVRM, alsmede dat in het licht van de invulling die het EHRM geeft aan het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder d, EVRM had moeten worden volstaan met minder vergaande maatregelen dan vermomming, stemvervorming en gebruikmaking van een 'getuigenbox'.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13.
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Bewijsverweren
Vrijspraak feit 1: bewijsuitsluiting verklaringen informanten/strijd met artikel 14 IVBPR en 6 EVRM
Inleiding
87. Vrijspraak van feit 1 dient te volgen omdat het bewijsmateriaal tegen cliënt in beslissende mate afkomstig is van anonieme getuigen. In deze zaak levert dat een schending op van het op recht een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM.
88. Dit verweer behelst twee componenten:
- het bewijsmateriaal inzake feit 1 bestaat solely or to a decisive extent uit verklaringen van anonieme getuigen in de zin van de rechtspraak van het Europees hof;
- ten onrechte zijn te grote restricties gesteld bij de mogelijkheid voor de verdediging om vragen te stellen aan de anoniem gebleven kerngetuigen, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen zijn gesteld.
89. Om die reden kunnen de verklaringen van de informanten en het begeleidingsteam niet tegen cliënt worden gebruikt.
Juridisch kader
90. Uit EHRM Doorson tegen Nederland blijkt dat de vraag of een veroordeling gebaseerd mag worden op anonieme getuigenverklaringen, wordt getoetst aan onder meer de volgende factoren:
- zijn de handicaps van de verdediging voldoende gecompenseerd door de procedures die de justitiële autoriteiten hebben gevolgd?
- is de veroordeling niet uitsluitend of overwegend gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen?
91. Indien reeds aan een van deze factoren niet wordt voldaan leidt dat tot een schending van artikel 6 EVRM:
'Finally, it should be recalled that even when 'counterbalancing' procedures are found to compensate sufficiently the handicaps under which the defence labours, a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.'
Vgl. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
92. Het Europees hof heeft in de zaak Van Mechelen and Others tegen Nederland in verband met compenserende procedures onder meer overwogen:
'Having regard to the place that the right to a fair administration of justice holds in a democratic society, any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied.'
Vgl. EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
93. De Nederlandse wetgever heeft deze uitgangspunten overgenomen. In de memorie van toelichting bij de Wet Bob wordt in het kader van het treffen van maatregelen door de rechter-commissaris om bijvoorbeeld de identiteit van de getuige geheim te houden, opgemerkt:
'Toepassing van deze voorziening is [..] beperkt tot de situatie waarin zulks is. De rechter zal zich terdege moeten verdiepen in de vraag of aan deze voorwaarde voldaan is. [..] De rechter-commissaris moet zich er derhalve van vergewissen dat niet met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan.'
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25403, nr. 3, pagina 20
94. Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen is onder meer ook non-verbale communicatie van belang, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. Dat laatste wordt door het Europees hof een element van examining geoordeeld. Dit belang blijkt onder andere uit de EHRM-zaken Hümmer tegen Duitsland en Accardi tegen Italië.
Vgl.:
- EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland)
- EHRM 20 januari 2005, nr. 30598/02 (Accardi tegen Italië)
- EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Güneş tegen Turkije)
- EHRM 20 december 2001, nr. 33900/96 (P.S. tegen Duitsland)
- EHRM 20 november 1989 nr. 11454/85 (Kostovski tegen Nederland)
95. In EHRM Lüdi tegen Zwitserland stelde het Europees hof vast dat artikel 6 EVRM geschonden was, waarbij onder meer werd overwogen:
'In this case the person in question was a sworn police officer whose function was known to the investigating judge. Moreover, the applicant knew the said agent, if not by his real identity, at least by his physical appearance, as a result of having met him on five occasions.'
Vgl. EHRM 15 juni 1992, nr. 12433/86 (Lüdi tegen Zwitserland)
96. In alle gevallen dienen, aldus het Europees hof, anonieme getuigenverklaringen door de rechter moeten worden beoordeeld with extreme care.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
97. De bewezenverklaring mag in geen geval, aldus de eisen de het Europees hof stelt, uitsluitend of in beslissende mate steunen op de verklaringen van de anonieme getuigen.
Vgl.:
- EHRM 14 februari 2002, nr. 26668/95 (Visser tegen Nederland)
- EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Robert Mink Kok tegen Nederland)
- EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
De zaak tegen cliënt
98. Cliënts recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, in het bijzonder diens ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en artikel 14 lid sub e IVBPR is geschonden doordat tijdens de ondervraging door de verdediging van de politionele informanten aan deze getuigen volledige anonimiteit is verleend. Dat leidde onder de omstandigheden van dit geval tot een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten. De daaruit voortvloeiende handicaps voor de verdediging zijn in deze zaak onvoldoende gecompenseerd.
99. De getuigen A1274, A1275, A1658 en A1679 zijn vermomd en met stemvervorming gehoord in een zogeheten getuigenbox bij de rechter-commissaris.
100. Vooropgesteld moet worden dat uw hof, ondanks de gevoerde procedure ex artikel 226a e.v. Sv, bevoegd is dit verweer te beoordelen. De Hoge Raad heeft overwogen dat toetsing ter zitting van de statusverlening van bedreigde getuige mogelijk blijft indien aan het bevel daartoe fundamentele gebreken waardoor gebruik van de anoniem afgelegde verklaringen zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces.
Vgl.:
- HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999, 88
- HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471
101. In de zaak tegen cliënt is een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten toelaatbaar geacht.
102. Cliënt kende de getuigen reeds van uiterlijk en stem. Hij heeft over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen gehad door met hen te spreken, horecagelegenheden te bezoeken, enzovoorts. Deze contacten dateren van ongeveer een jaar voordat de verhoren van de getuigen zouden plaatsvinden. De overweging van de raadkamer van de rechtbank, dat de kans 'aannemelijk, zelfs aanzienlijk' is dat de getuigen tijdens de ontmoetingen met klager ook enigszins vermomd waren, vindt geen enkele steun in de processtukken, terwijl deze beslissing evenmin nader is gemotiveerd.
103. Eveneens zonder nadere grondslag in de processtukken heeft de raadkamer verfijningen in haar overwegingen aangebracht. Zo blijft geheel onduidelijk waarop het oordeel dat de getuigen ten tijde van de actie vermomd waren 'aannemelijk, zelfs aanzienlijk' is. Evenzeer blijft in het ongewisse waarop het oordeel is gebaseerd, dat de getuigen vermomd of 'enigszins vermomd' waren.
104. Het is dus evident dat de raadkamer van de rechtbank heeft gegist. Dat leidt tot de conclusie dat het oordeel om de getuigen geheel te vermommen en met stemvervorming te horen, gebaseerd is op schijnargumenten. Deze verhouden zich niet met het criterium uit EHRM Van Mechelen and Others, luidend dat 'any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied.'
105. Opvallend is dat de raadkamer van de rechtbank geen enkele overweging heeft gewijd aan het argument van de verdediging dat cliënt bekend is met de stem van de getuigen.
106. Ik herinner er nog aan dat het Europees hof vindt dat anonieme getuigenverklaringen with extreme care moeten worden behandeld door de rechter.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
107. Door al deze omstandigheden zijn artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM geschonden.
108. Ik verzoek uw hof de verklaringen van de informanten uit te sluiten van de bewijsvoering.
109. De verklaringen van de politionele informanten vormen een essentieel onderdeel van het bewijsmateriaal in de zaak van cliënt. Genoegzaam ander bewijsmateriaal, waaruit cliënts rechtstreekse betrokkenheid bij de hier besproken feiten blijkt, ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van feit 1."
2.2.4.
Het Hof heeft naar aanleiding van het aangevoerde het volgende overwogen:
"Verzoek om bewijsuitsluiting van de verklaringen van de informanten
De raadsman heeft verzocht de verklaringen van de informanten uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de informanten ten onrechte als anonieme ofwel bedreigde getuigen zijn aangemerkt en er te grote restricties zijn gesteld aan hun verhoren, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen werden gesteld.
Het hof verwerpt dit verweer.
In het arrest van 30 juni 1998 (NJ 1999, 88) heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de parlementaire wetsgeschiedenis van de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) - overwogen dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de rechter. Een hernieuwde toetsing aan de voorwaarden tot het verlenen van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter is dan ook in strijd met de wettelijke regeling.
Dit is evenwel anders indien zich de situatie voordoet waarin aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge artikel 226a en/of 226b van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een getuige gegeven bevel zodanige fundamentele gebreken kleven, dat gebruikmaking van de resultaten van dat verhoor op gespannen voet komt te staan met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
In dit verband stelt het hof vast dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd. Daarbij is nimmer betwist, ondanks de toentertijd gehanteerde vermomming en stemvervorming, dat het om de informanten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet. De door de raadsman gemaakte vergelijking met de zaak Van Mechelen (EHRM 23 april 1997, LJN:AD4540, NJ 1997, 635), gaat reeds daarom niet op.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu niet is aangegeven in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gang van zaken is geschaad. Dat de verdediging een en ander kennelijk liever anders had gezien, is voor het trekken van een dergelijke conclusie onvoldoende. De verdachte en zijn raadsman zijn beiden bij de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld om de getuige in diens aanwezigheid rechtstreeks te ondervragen, waardoor zij in aanzienlijk minder vergaande mate in hun ondervragingsrecht zijn beperkt dan het geval was in de zaak Van Mechelen voormeld.
Nu niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad, acht het hof de verklaringen van de informanten dan ook bruikbaar voor het bewijs."
2.2.5.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden in dat aan de opsporingsambtenaren A1274 en A1275 op grond van art. 226a Sv de status van bedreigde getuige is verleend en dat aan de opsporingsambtenaren B1002 en B1040 op grond van thans art. 190, derde lid, Sv de status van beperkt anonieme getuige is verleend.
2.3.
Voor zover het middel klaagt over de motivering van de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de onder de codenummers B1002 en B1040 bekende opsporingsambtenaren faalt het omdat blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, een dergelijk verweer met betrekking tot deze getuigen - opsporingsambtenaren die optraden als de begeleiders van de in de onderhavige operatie betrokken politie-infiltranten - niet is gevoerd.
2.4.
Bij de beoordeling van het middel voor het overige dient te worden vooropgesteld dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Dit is slechts anders indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door onder meer art. 6 EVRM (vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38).
2.5.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld zich met betrekking tot het bevel ten aanzien van de bedreigde getuigen A1274 en A1275 in de onderhavige zaak - waarin overigens geen sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 226d, eerste lid, Sv, maar van een verhoor in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman, zij het met gebruikmaking van maatregelen om de herkenning van de bedreigde getuigen te voorkomen - niet heeft voorgedaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in het middel bedoelde verdragsbepalingen. Dit oordeel is voorts, ook in het licht van hetgeen van de zijde van de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 360, eerste lid, Sv heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom het voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de door de opsporingsambtenaren met de codenummers A1274, A1275, B1002 en B1040 opgemaakte processen-verbaal en in het geval van A1275 eveneens van diens tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring.
3.2.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat aan het gebruik van een proces-verbaal, houdende de verklaring van een onder codenummer bekend zijnde verbalisant, die naderhand door de Rechter-Commissaris op de voet van art. 190, derde lid, Sv is gehoord, dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van beperkt anoniem verhoorde getuigen. Uit de ingevolge art. 360, eerste lid, Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts moet uit die motivering blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (vgl. HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0799 en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230).
3.3.
De als bewijsmiddelen 2 en 6 tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren B1040 respectievelijk B1002 houden in dat zij als daartoe bevoegde opsporingsambtenaren leiding gaven aan het Politieel Infiltratieteam Zuid West Nederland, terwijl uit de gebezigde bewijsvoering voorts blijkt dat het Hof hen nadrukkelijk aanmerkt als begeleiders van de betrokken informanten. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de reden voor de beperkte anonimiteit voortvloeit uit de functie van de onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaren die leiding gaven aan een politieel infiltratieteam.
Ook voor zover het middel klaagt dat het Hof niet heeft doen blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging kan het niet tot cassatie leiden, mede in aanmerking genomen dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuigen ten overstaan van de Rechter-Commissaris over de inhoud van de betreffende processen-verbaal te ondervragen.
3.4.
Voor zover het middel ook beoogt te klagen over het ontbreken van de in art. 360, eerste lid, Sv bedoelde motivering ten aanzien van het gebruik van de processen-verbaal en verklaring van de bedreigde getuigen A1274 en A1275 faalt het eveneens. Uit voornoemde, als bewijsmiddelen 2 en 6 tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren B1040 respectievelijk B1002, alsmede uit de tot het bewijs gebezigde processen-verbaal en verklaring van de getuigen A1274 en A1275 blijkt dat de getuigen A1274 en A1275 politieambtenaren waren die als politie-infiltrant handelden in opdracht en onder leiding van hun begeleiders, de opsporingsambtenaren B1040 en B1002. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de reden voor het verlenen van de status van bedreigde getuigen voortvloeit uit de functie van de onder codenummer aangeduide politieambtenaren en de door hen uitgevoerde infiltratie-operatie, en dat het gebruik daarvan geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuigen ten overstaan van de Rechter-Commissaris over de inhoud van de aan de orde zijnde processen-verbaal te ondervragen en het Hof heeft vastgesteld dat van de zijde van de verdediging niet is betwist dat het bij de ten overstaan van de Rechter-Commissaris gehoorde getuigen om de politie-infiltranten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het vijfde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.

5.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

6.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 12 en 13 tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - dat hij op of omstreeks 1 maart 2005 munitie respectievelijk een geluiddemper voorhanden heeft gehad.
6.2.
De hiervoor onder 6.1 weergegeven feiten zijn strafbaar gesteld bij art. 26, eerste lid, WWM respectievelijk art. 13, eerste lid, WWM en worden in art. 56 van die wet als misdrijven aangemerkt, waarop ingevolge art. 55, eerste lid, WWM een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden is gesteld.
6.3.
De hiervoor onder 6.1 weergegeven feiten zijn begaan op 1 maart 2005. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van art. 72 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Het recht tot strafvordering ter zake van de feiten 12 en 13 is derhalve wegens verjaring vervallen.
6.4.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte ter zake van de feiten 12 en 13. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat - afgezien van hetgeen hiervoor bij de bespreking van het vijfde middel is overwogen - onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.

7.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 12 en 13 tenlastegelegde, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging;
vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten betreft, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 april 2018.