ECLI:NL:RBROT:2019:8084

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 18/6360 en ROT 19/2334
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiseres tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Het eerste beroep (ROT 18/6360) betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) die eiseres had ingediend. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 5 mei 2018 tot en met 17 augustus 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat zij voldoende middelen had om in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank wijst het beroep ongegrond.

Het tweede beroep (ROT 19/2334) betreft de ingangsdatum van de bijstandsuitkering die aan eiseres is toegekend. Eiseres had verzocht om de uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 15 januari 2018, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die deze terugwerkende kracht rechtvaardigen. Echter, de rechtbank constateert dat verweerder ten onrechte het indienen van een nieuwe aanvraag door eiseres heeft geblokkeerd na de afwijzing van de eerste aanvraag. De rechtbank oordeelt dat eiseres op 23 augustus 2018 heeft geprobeerd een nieuwe aanvraag in te dienen en dat verweerder daarop ten onrechte geen actie heeft ondernomen. Het beroep wordt gegrond verklaard en de rechtbank bepaalt de ingangsdatum van de bijstandsuitkering op 23 augustus 2018.

De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/6360 en ROT 19/2334

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. K. Hoesenie,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Jim.

Procesverloop

Het beroep ROT 18/6360
Bij besluit van 17 augustus 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep ROT 19/2334
Bij besluit van 21 december 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder eiseres vanaf 4 oktober 2018 een bijstandsuitkering toegekend en niet, zoals door eiseres verzocht, vanaf 15 januari 2018.
Bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend. Verweerder heeft aanleiding gezien de ingangsdatum van de uitkering te wijzigen naar 18 september 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder zijn de gemachtigde en mr. L. van den Buijs verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 5 maart 2018 een bijstandsuitkering aangevraagd met als ingangsdatum 16 januari 2018. Bij besluit van 24 april 2018 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet tijdig aanleveren van gevraagde stukken. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 5 mei 2018 heeft eiseres opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd met als ingangsdatum 16 januari 2018 Dit betreft het beroep ROT 18/6360.
1.3.
Op 4 oktober 2018 heeft eiseres opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd, met als ingangsdatum 15 januari 2018. Dit betreft het beroep ROT 19/2334.
Het beroep ROT 18/6360
2. Aan de handhaving van de afwijzing van de bijstand in bestreden besluit 1 legt verweerder ten grondslag dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Geconstateerd is immers dat eiseres in de te beoordelen periode van 5 mei 2018 (datum aanvraag) tot en met 17 augustus 2018 (datum primair besluit) € 3.483,- aan bijschrijvingen van familieleden en een ex-vriend op haar rekening heeft ontvangen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit leningen waren om in haar levensonderhoud te voorzien in afwachting van haar recht op bijstand. Er is namelijk niet gebleken van een concrete terugbetalingsverplichting. Daar komt bij dat de stortingen ook plaatsvonden in de periode van oktober 2017 tot 15 januari 2018 toen eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had en ook gedurende de maanden waarin zij voorschotten ontving op de aangevraagde bijstand. De stortingen worden daarom aangemerkt als inkomsten. Deze waren in de te beoordelen periode, met de door eiseres ontvangen alimentatie voor haar kinderen, voldoende om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
3. Eiseres betwist de geconstateerde bijschrijvingen niet, maar blijft zich in beroep op het standpunt stellen dat de verweerder deze ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Verweerder heeft miskend dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) leningen die worden aangegaan in een periode waarin geen bijstand of ander inkomen wordt ontvangen en de betrokkene voor levensonderhoud op leningen is aangewezen, die leningen niet als inkomsten worden aangemerkt. Het is duidelijk dat het financiële hulp betrof van familieleden en een ex-vriend, omdat eiseres geen of te weinig inkomen had en zij moest voorzien in haar eigen levensonderhoud en dat van haar vier minderjarige kinderen. Dit is ook in overgelegde verklaringen door deze mensen bevestigd en blijkt uit de omschrijving “lening” bij de meeste bijschrijvingen. Verder heeft eiseres beloofd het geld terug te betalen zodra zij een bijstandsuitkering heeft, en dit heeft zij ook gedeeltelijk gedaan.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.2.
Kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandsontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij niet van belang of de bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. .
4.3
Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Zie bijvoorbeeld de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Raad van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4180.
5.1.
Vast staat dat eiseres in de te beoordelen periode van 5 mei 2018 tot 1 juli 2018 € 224,92 per maand ontving aan voorlopige teruggave inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Op 5 juni 2018, 27 juni 2018 en 30 juli 2018 heeft zij voorschotten op de bijstand ontvangen van respectievelijk € 512,-, € 512,- en € 627,14. Verder heeft zij, gelet op de voorschotrapportage van 27 juli 2018, in de te beoordelen periode ongeveer € 25,- per maand aan alimentatie ontvangen. De voor haar geldende bijstandsnorm in die periode bedroeg € 946,73 per maand.
5.2.
Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres in de periode in geding van 5 mei 2018 tot 1 juli 2018 in totaal € 3.483,- ontving op haar rekening van haar moeder ( [naam moeder eiseres] ), haar broer ( [naam broer eiseres] ) en haar oom ( [naam oom eiseres] ). Het ging volgens verweerder in mei 2018 om onder meer de volgende bijschrijvingen:
mei 2018
- op 8 mei 2018 € 34,- van [naam moeder eiseres] (geen vermelding)
- op 16 mei 2018 € 25,- van [naam oom eiseres] o.v.v. “ [naam 1] ”
- op 21 mei 2018 tweemaal € 5,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”
- op 27 mei 2018 € 5,- van [naam moeder eiseres] o.v.v. “toiletpaper”
- op 28 mei 2018 € 700,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”
- op 29 mei 2018 € 60,- van [naam moeder eiseres] o.v.v. “shopping money [naam 3] ”
- op 29 mei 2018 € 400,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”
- op 29 mei 2018 € 758,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”
juni 2018
- op 14 juni 2018 € 1000,- van [naam broer eiseres] (geen vermelding)
- op 20 juni 2018 € 200,- van [naam oom eiseres] (geen vermelding)
- op 21 juni 2018 € 300,- van [naam oom eiseres] (geen vermelding)
- op 26 juni 2018 € 6,- van [naam moeder eiseres] (geen vermelding).
In beroep heeft verweerder er nog op gewezen dat vergelijkbare bijschrijvingen tot en met 17 augustus 2018 bleven plaatsvinden, waaronder:
juli 2018- op 5 juli 2018 € 250,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”
- op 6 juli 2018 € 50,- van [naam moeder eiseres] (geen vermelding)
- op 11 juli 2018 € 328,- van [naam moeder eiseres] o.v.v. “ [naam 4] ”
- op 12 juli 2018 € 65,- van [naam moeder eiseres] o.v.v “ [naam 4] + [naam 5] ”
augustus 2018- op 1 augustus 2018 € 100,- van [naam moeder eiseres] o.v.v. “ [naam 4] ”
- op 3 augustus 2018 € 200,- van [naam broer eiseres] o.v.v. “ [naam 2] ”.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder bedoelde bijschrijvingen van de moeder, broer en oom afkomstig waren uit leningen die eiseres concreet had afgesproken met deze familieleden om een periode met een gebrek aan inkomen te overbruggen.
6.1.
De periode dat eiseres geheel geen inkomen had, liep van 15 januari 2018 tot 1 juni 2018. In juni, juli en augustus 2018 ontving zij op basis van een tweede bijstandsaanvraag voorschotten ter hoogte van 90% van de op haar toepasselijke bijstandsnorm, zij het dat achteraf is gebleken dat deze voor juni en juli 2018 ongeveer € 75,- te laag werden vastgesteld omdat € 111,34 per maand alimentatie in aanmerking werd genomen.
6.2.
De bijschrijvingen van de oom op 20 en 21 juni 2018 vonden dus plaats in een periode dat eiseres over voorschotten beschikte. Verder hebben deze geen vermelding waaruit het doel kan worden afgeleid. Eiseres heeft niets overgelegd dat haar stelling dat dit leningen betrof, onderbouwt. Uit de enkele omstandigheid dat eiseres op 1 juni 2018 een bedrag van € 7,- onder vermelding van “ [naam 6] ” en op 20 juni 2018 een bedrag van € 150,- zonder vermelding aan de oom heeft overgemaakt, kan niet worden vastgesteld dat dit een terugbetaling van deze bijschrijvingen betreft.
6.3.
Uit het door verweerder opgestelde en in beroep overgelegde overzicht volgt dat eiseres op regelmatige basis substantiële bijschrijvingen van de moeder en de broer ontving, zowel in als buiten periodes dat eiseres over inkomen beschikte. In dat verband is niet zonder belang dat eiseres pas op 15 maart 2018 voor het eerst bijstand heeft aangevraagd. Er is niet gebleken van aanwijzingen voor vooraf gemaakte, concrete afspraken over doel en terugbetaling van het bijgeschreven geld, noch in de periode van 15 januari 2018 tot 1 juni 2018, noch in de periode daarna. In het dossier zijn ongedateerde verklaringen van de moeder en de broer over hun constante stroom aan bijschrijvingen over de periode vanaf oktober 2017 tot en met 17 augustus 2018 waarin staat vermeld dat zij bedragen naar eiseres hebben overgemaakt ter ondersteuning voor het voldoen van de vaste lasten en dat mondeling werd afgesproken dat eiseres het geld zal terugbetalen zodra zij zich dat kan permitteren. Dit zijn echter geen vooraf gemaakte harde afspraken over omvang, doel en terugbetaling in de zin van de aangehaalde rechtspraak van de Raad. De vermeldingen bij hun bijschrijvingen wijzen verder niet ondubbelzinnig op een lening ter overbrugging van een periode van geen of geringe inkomsten. De broer heeft meestal bij de bijschrijvingen alleen de naam van eiseres vermeld. De vermeldingen van de moeder (“shopping money [naam 3] ”, “toiletpaper”, en in de voorgaande periode “auto”, “benzine”, “netflix”, “babyshower”) kunnen wijzen op het voorschieten van bepaalde kosten voor eiseres, maar ook op het terugbetalen van geld dat eiseres voorschoot. Alleen de vermeldingen bij de bijschrijvingen door de moeder in juli 2018 wijzen op een lening. Dit betrof echter een periode waarin eiseres met het voorschot van verweerder (€ 512,-) en de overigens ontvangen bedragen (€ 224,92 van de Belastingdienst, € 25,- alimentatie, € 300,- van moeder en broer) de beschikking had over meer middelen dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat eiseres door middel van overmakingen deze bijschrijvingen van de broer en de moeder (gedeeltelijk) heeft terugbetaald. Bij de overmaking van eiseres op 30 januari 2018 van € 500,- aan de moeder is vermeld dat het gaat om een aflossing van een lening van vorig jaar. Bij de overmaking door eiseres aan de broer op 25 februari 2018 van € 1000,- heeft eiseres “ [naam 7] ” vermeld, waar eiseres als toelichting voor verweerder heeft bijgeschreven “terugbetaling alimentatie”, en op 5 juli 2018 heeft eiseres € 700,- zonder vermelding aan de broer terug overgemaakt. Of en zo ja, waarvoor hier wordt terugbetaald, is onduidelijk.
7. Gelet op de hoogte en regelmaat van de bijschrijvingen van de familieleden van eiseres op haar bankrekening, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft weten te maken dat zij in de periode van 5 mei 2018 tot en met 17 augustus 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
8. Het beroep ROT 18/6360 is daarom ongegrond.
Het beroep ROT 19/2334
9. In het beroep ROT 19/2334 betreft het geschil de ingangsdatum van de op 4 oktober 2018 alsnog aan eiseres toegekende bijstandsuitkering.
10. Verweerder stelt zich in bestreden besluit 2 op het standpunt dat alleen met terugwerkende kracht bijstand voor de periode voorafgaand aan de aanvraag wordt verleend in geval van bijzondere omstandigheden. Die heeft eiseres hier niet aannemelijk gemaakt.
11. Eiseres vindt dat hier wel sprake was van bijzondere omstandigheden. Zij kampt al vanaf april 2017 met een burn-out. Na beëindiging van de WW-uitkering per 15 januari 2018 was zij daardoor niet in staat te werken. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien bijstand vanaf 15 januari 2018 toe te kennen.
Voor zover de burn-out geen aanleiding vormde voor toekenning per 15 januari 2018, had verweerder bijstand moeten toekennen per 17 augustus 2018, de datum van primair besluit 1 tot afwijzing van de bijstand. Verweerder heeft erkend dat vanaf die datum verweerders automatiseringssysteem ten onrechte het indienen van een nieuwe aanvraag door eiseres blokkeerde.
12. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2640) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Pw, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
13. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat haar gezondheidssituatie op 15 januari 2018 eraan in de weg stond om toen een bijstandsuitkering te (laten) aanvragen. In dat verband is niet zonder belang dat eiseres wel haar familieleden heeft weten aan te spreken om haar financieel te ondersteunen. Verder is de enkele omstandigheid dat eiseres toen mogelijk in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstandsverlening met terugwerkende kracht is aangewezen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:66).
14. Van een bijzondere omstandigheid kan ook sprake zijn, als is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het bestuursorgaan heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden (zie bijvoorbeeld de onder 12. aangehaalde uitspraak van de Raad). Dat is hier het geval.
14.1.
Verweerder heeft erkend dat het systeem na primair besluit 1 tot afwijzing van de bijstandsaanvraag op 17 augustus 2018 ten onrechte het indienen van een nieuwe aanvraag door eiseres heeft geblokkeerd. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij na ontvangst van dit besluit meteen heeft geprobeerd digitaal een nieuwe aanvraag in te dienen. Aanwijzing dat dit zo is, is dat eiseres al in haar emailbericht aan verweerder van 4 oktober 2018 meldt dat zij sinds augustus 2018 tevergeefs bezig is met het indienen van een nieuwe aanvraag. Verder stelt zij daarover met verweerder in augustus 2018 te hebben gebeld. Gebleken is dat eiseres op 23 augustus 2018 twee keer heeft gebeld met de afdeling intake. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat eiseres getracht heeft op 23 augustus 2018 een aanvraag in te dienen.
14.2.
Verweerder heeft dit niet kunnen ontkrachten. Uit de door verweerder overgelegde lijst van belcontacten met eiseres volgt immers dat het onderwerp van het gesprek van 23 augustus 2018 niet is genoteerd. Dit moet in deze omstandigheden voor rekening en risico van verweerder blijven.
14.3.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden aangenomen dat eiseres al op 23 augustus 2018 de blokkering van het indienen van een nieuwe aanvraag aan de orde heeft gesteld en dat verweerder daarop ten onrechte geen actie heeft ondernomen.
15. Het beroep ROT 19/2334 is gegrond. Bestreden besluit 2 wordt vernietigd voor zover dat de ingangsdatum van de toegekende bijstandsuitkering betreft. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat de bijstandsuitkering wordt toegekend per 23 augustus 2018 en herroept primair besluit 2 in zoverre.
16. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht in het beroep ROT 19/2334 vergoedt (€ 47,-).
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres voor het beroep ROT 19/2334 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ROT 18/6360 ongegrond;
  • verklaart het beroep ROT 19/2334 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2 voor zover dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering betreft;
  • voorziet zelf in de zaak door de ingangsdatum van de bijstandsuitkering te bepalen op 23 augustus 2018 en herroept primair besluit 2 in zoverre;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het in het beroep ROT 19/2334 betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 oktober 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.