ECLI:NL:RBROT:2019:7782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 16/7053
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor spoorwegemplacement Dordrecht wegens onjuiste geluidswaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die aan ProRail was verleend voor het wijzigen van een spoorwegemplacement in Dordrecht. De eisers, bewoners van de nabijgelegen Crayensteynstraat en Transvaalstraat, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, waarin de vergunning werd verleend voor het rangeren en opstellen van treinen. De rechtbank oordeelde dat de grenswaarden voor het maximale en langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet op juiste wijze waren vastgesteld, en dat de voorbereiding van het besluit niet voldoende zorgvuldig was geweest. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd er een voorlopige voorziening getroffen, waarbij strengere geluidsnormen werden vastgesteld voor het betreffende meetpunt. De rechtbank concludeerde dat de vergunningvoorschriften niet voldeden aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de belangen van de eisers onvoldoende waren gewaarborgd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/7053

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5], allen te [woonplaats eisers] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G. van Tilburg, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
ProRail B.V. (hierna: ProRail),te Utrecht, vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. drs. A.J.M. Scharpach.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan ProRail een omgevingsvergunning ex artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het wijzigen van de inrichting (een spoorwegemplacement) gelegen aan de Burgemeester De Raadtsingel te Dordrecht voor het rangeren/opstellen en de overstand van reizigers- en goederentreinen en onderhoudsmaterieel, het inwendig reinigen van reizigersmaterieel, het onderhoud van materieel, het verwarmen van wissels en het gebruik van bestrijdingsmiddelen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
ProRail heeft een zienswijze ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is gevoegd met zaak ROT 16/7052 (beroep ProRail tegen een aantal vergunningvoorschriften) op 5 december 2017 ter zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhees, ing. [naam 2] en [naam 3] . Namens ProRail is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door ir. [naam 4] en [naam 5] .
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. In zaak ROT 16/7052 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Na de zitting heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend, en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd voor het uitbrengen van een advies.
Op 27 juni 2018 heeft de StAB verslag uitgebracht. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld op het deskundigenbericht te reageren. ProRail en verweerder hebben op 3 augustus respectievelijk 7 augustus 2018 een reactie gegeven. Op 5 september 2018 hebben eisers op de reactie van verweerder gereageerd.
Op 22 november 2018 heeft de StAB naar aanleiding van de reacties van verweerder en ProRail een nader verslag uitgebracht. Eisers en verweerder hebben op 4 december 2018 respectievelijk 11 januari 2019 een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 juli 2019. Namens eisers is [eiser 2] verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhees. Namens ProRail zijn
drs. ing. [naam 6] , ir. [naam 4] en mr. drs. E. Casimir verschenen. Namens de StAB zijn drs. ing. [naam 7] en ing. [naam 8] verschenen.

Overwegingen

1. Voor het onderhavige spoorwegemplacement heeft verweerder op 19 juli 1999 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Uit de voorschriften van die vergunning blijkt dat twee activiteiten zijn vergund, aangeduid met activiteiten A en activiteiten B. Activiteiten A zijn de reguliere activiteiten zoals rangeren, overstaan en inwendig reinigen van passagiers- en goederentreinen. Activiteiten B de activiteiten die behoren bij het onderhoud van het emplacement. Het doorgaande treinverkeer behoort niet tot de activiteiten van de inrichting en valt buiten het kader van die omgevingsvergunning. Welke activiteiten op welk deel van het emplacement plaats vonden is te herleiden uit het akoestisch rapport van mei 1998 dat als onderdeel van de aanvraag deel uitmaakte van de vergunning.
2. Aan de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit ligt het akoestisch rapport van Arcadis van 16 september 2015 ten grondslag. Het bestreden besluit ziet op het emplacement na een aantal veranderingen. Eén van de (vergunde) wijzigingen is het opstellen (parkeren) van reizigersmaterieel op de sporen van de MerwedeLingelijn. Eisers bezwaren richten zich hiertegen, met name tegen het opstellen/overstaan van materieel op de sporen ter hoogte van de Crayensteynstraat/Transvaalstraat te Dordrecht.
Deze sporen worden sinds eind 2011 voor een deel van het etmaal (nacht en overdag) gebruikt als opstelspoor om personentreinen van Arriva (thans: Qbuzz) te parkeren. De woningen van eisers staan circa 29 meter van de opgestelde treinen.
3.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat bij het bestreden besluit in het geheel geen rekening is gehouden met de geluidbelasting als gevolg van de zogenaamde piekgeluiden. Het gaat om het plotseling starten van de generatoren of compressoren in de nachtelijke uren waardoor schrikreacties en/of slaapverstoring optreden.
In het onderzoek van Arcadis, het ‘Akoestisch onderzoek emplacement Dordrecht, onderdeel milieu’ van 16 september 2015, is geen aandacht besteed aan de opstelsporen ter hoogte van de Crayensteynstraat/Transvaalstraat, aldus eisers.
Eisers stellen in dit verband verder dat in aanvulling op het onderzoek van Arcadis de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid in de nacht van 13 op 14 oktober 2015 een geluidsonderzoek heeft uitgevoerd (met verslag onder de titel: ‘Geluid in de omgeving vanwege rangeerterrein Arriva aan de Crayensteynstraat/Transvaalstraat te Dordrecht’), maar de wijze waarop deze meting is uitgevoerd voldoet niet aan de wijze waarop een dergelijke meting dient plaats te vinden om werkelijk een goed en representatief beeld te geven. De meting is gedaan over een gering deel van één nacht (13/14 oktober 2015) en niet over de representatieve nachtperiode 23-7u. Ook is er slechts één nacht en niet meerdere nachten gemeten, aldus eisers.
3.2.
Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat de vergunning is afgegeven zonder juiste toepassing te geven aan de voorschriften over piekgeluiden als bedoeld in de ‘Circulaire piekgeluiden spoorwegemplacementen’ (de Circulaire).
Eisers menen dat het bestreden besluit ten aanzien van het onderdeel van het emplacement ter hoogte van de Crayensteynstraat/Transvaalstraat vernietigd moet worden vanwege het ontbreken van een representatief geluidsonderzoek met betrekking tot de piekgeluiden in dat deel van het emplacement. Eisers wijzen ook op eerdere besluiten uit 1994, waarbij alle partijen (gemeente en voorganger van ProRail) juist hebben besloten geen opstelsporen in te richten op de bestreden locatie.
3.3.
Eisers stellen verder dat bij de capaciteitsbeoordeling van het emplacement voor het opstellen van de Arriva treinen in 2007 verzuimd is te kijken naar de noodzaak tot het adequaat plaatsen van de treinen bij een verhoogde kwartierdienst. In 2014 heeft Prorail voor het eerst voor het emplacement een overbelastverklaring aangevraagd. Het probleem van de opstelsporen Crayensteynstraat/Transvaalstraat is volgens eisers op te lossen aangezien met geringe aanpassingen er elders op het emplacement mogelijkheden zijn om treinen tijdelijk te parkeren.
4.1.
Verweerder stelt zich ten aanzien van de beroepsgronden van eisers op het standpunt dat het piekgeluid dat optreedt vanwege de opgestelde treinen is meegenomen in het akoestisch rapport bij de aanvraag. Dit volgt uit tabel 1 op blz. 6 en 7, onder de kop “Bewegingen van Arriva (huidige situatie)” en onder de kop “Extra transportbewegingen Arriva (toekomstige situatie)” en tabel 2 bedrijfsduren op blz. 8 en 9 onder de kop ‘Overstand van Arriva (huidige situatie)’ van het rapport.
Omdat verweerder geen eigen geluidbeleid heeft vastgesteld heeft hij de Handreiking
industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast en de geluidbelasting berekend volgens de Handleiding Meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding). Naar de mening van verweerder biedt de Handreiking hier een betere basis dan de Circulaire. Anders dan de Circulaire zijn in de Handreiking namelijk concrete grenswaarden genoemd voor piekgeluiden.
Het voordeel daarvan is dat eenvoudig aan deze waarden kan worden getoetst en dat naar aanleiding daarvan een eenvoudig en duidelijk voorschrift kan worden gesteld, een voorschrift dat bovendien gemakkelijk in de praktijk gecontroleerd kan worden. De Circulaire beoordeelt de maximale geluidsniveaus aan de hand van stijgtijd van het geluid. De stijgtijd van geluid laat zich echter niet met een geluidmeter meten, waardoor er bij klachten geen mogelijkheid bestaat om te toetsen of aan een op die leest geschoeid voorschrift wordt voldaan. In de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) wordt de beperkte bruikbaarheid van de Circulaire bij vergunningverlening onderschreven. In dat kader heeft verweerder verwezen naar uitspraken van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6102, ro 2.7, en 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2537, ro. 5.1.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het geluidsonderzoek van 13 op 14 oktober 2015 is uitgevoerd conform de regels uit de Handleiding. De uitgevoerde meting voldoet aan de criteria voor het uitvoeren van geluidsmetingen zoals opgenomen in paragraaf 3.5.2 van module B van de Handleiding. Daarnaast komen de waargenomen geluidbronnen overeen met de genoemde geluidbronnen in het akoestisch rapport van Arcadis. Er is geen onnodig geluid van bijvoorbeeld slecht onderhouden installaties, of onnodige hinder door onzorgvuldig gedrag waargenomen.
5.1.
ProRail onderschrijft het standpunt van verweerder ten aanzien van het geluidsonderzoek door Arcadis. In het rapport van Arcadis is, anders dan eisers beweren, wel aandacht besteed aan de opstelsporen.
5.2.
ProRail stelt dat de brief van NS Railinfra beheer uit 1994 er over ging dat geen extra sporen worden aangelegd ter plaatse van de Crayensteynstraat/Transvaalstraat. Op grond van de vergunning uit 1999 was het opstellen van treinen ter hoogte van de bestaande sporen aan de Crayensteynstraat/Transvaalstraat reeds mogelijk. In de nieuwe omgevingsvergunning is dit niet gewijzigd. De activiteiten en geluidbelasting zijn niet relevant gewijzigd ten opzichte van de vorige vergunning uit 1999. Wel zijn de geluidnormen voor emplacementen in de tussentijd aangescherpt. Deze zijn gelijkgetrokken met de geluidnormen voor andere inrichtingen. In dat kader is door het Rijk geld aan Prorail beschikbaar gesteld om geluidmaatregelen te treffen rondom de emplacementen in Nederland. Ook op emplacement Dordrecht zullen geluidmaatregelen worden getroffen. Zo zal bij de woningen aan de Crayensteynstraat/Transvaalstraat aanvullende gevelisolatie worden aangeboden.
5.3.
ProRail betwist daarnaast de stelling van eisers, dat bij de capaciteitsbeoordeling voor het opstellen van de Arrivatreinen in 2007 (aan de Crayensteynstraat/Transvaalstraat) verzuimd is te kijken naar de noodzaak van een adequate plaatsing van de Arrivatreinen bij een verhoogde kwartierdienst. In de periode 2008-2009 is een afweging gemaakt waarbij is gekeken naar alternatieven. Hiervan zijn ook rapportages beschikbaar. De provincie en de betrokken gemeentes (o.a. Dordrecht) als initiatiefnemers voor de frequentieverhoging en de extra stations op de MerwedeLingelijn waren destijds niet bereid de (grote) investering te doen om de alternatieven uit te voeren.
Het huidige emplacement is in 2013 op verzoek van NS door ProRail overbelast verklaard. ProRail heeft daarop een capaciteitsanalyse en vergrotingsplan gemaakt om de
uitbreidingsmogelijkheden in beeld te brengen. Geconcludeerd is dat om aan de opstelbehoefte van de NS te voldoen grote infrastructurele maatregelen nodig zijn. Om financiële redenen is hier toen -ook door de minister van Infrastructuur en Milieu- niet voor gekozen.
De stelling van eisers, dat met geringe aanpassingen een oplossing mogelijk is, vind ProRail niet juist. Het huidige emplacement is overbelast. Er zijn geen alternatieven beschikbaar zonder het nemen van grote infrastructurele maatregelen. Omdat de huidige opstelling van Arriva past binnen de geluidsnormen van de oude en nieuwe omgevingsvergunning, ontbreekt de noodzaak om aanpassingen te doen.
Procedureel
6.1.
Zoals op de zitting van 17 juli 2019 aan de orde is gesteld, staat de rechtbank (ambtshalve) voor de vraag of het beroep van [eiser 4] en [eiser 1] ontvankelijk is.
6.2.
Het bestreden besluit is verleend met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb.
6.3.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
6.4.
Ter zitting heeft gemachtigde [naam 1] desgevraagd verklaard dat [eiser 4] geen zienswijzen heeft ingediend. Ter zitting zijn geen argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat [eiser 4] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijzen heeft ingediend.
6.5.
Ter zitting heeft [naam 1] tevens verklaard dat [eiser 1] inmiddels is verhuisd en niet langer in de woning aan de [adres] te Dordrecht woont.
Nu door dan wel namens [eiser 1] geen belang is gesteld en niet om schadevergoeding is verzocht, is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] niet langer een belang heeft bij een uitspraak op het mede door hem ingestelde beroep.
6.6.
De rechtbank komt gelet op de overwegingen 6.4 en 6.5 tot de conclusie dat het beroep van de eisers [eiser 4] en [eiser 1] betreft, niet-ontvankelijk is.
Inhoudelijk
7. De rechtbank heeft naar aanleiding van de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting van 5 december 2017 de volgende vragen aan de StAB voorgelegd:
1a. Stelt verweerder terecht dat de berekening van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ten aanzien van de woningen van de eisers overeenkomstig de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (de Handreiking) op juiste wijze is toegepast?
1b. Wilt u daarbij ook aandacht schenken aan het volgende: de Handreiking kent onder bepaalde voorwaarden een ontheffingsmogelijkheid voor Lmax (van 70, 65 en 60 voor de dag-, avond- en nachtperiode) tot de waarden: 75 en 65 dB(A) voor de dag, respectievelijk de nacht. Is hier aan die voorwaarden voldaan?
1c. De berekende waarden zijn hier (op sommige punten): 74, 74 en 73. Dat zijn ook de vergunde waarden op die punten (zie tabel 7.1.2 van de vergunning). Die liggen dus ruim boven de in de Handreiking genoemde waarden, ook (voor de avond en de nacht) met in achtneming van de ontheffingsmogelijkheid die de Handreiking kent. In het voorschrift 7.1.3 is aan ontheffing de voorwaarde verbonden dat gevelisolatie moet worden aangeboden; die zal dus in sommige gevallen meer dan 20 dB(A) moeten bedragen om te voldoen aan de binnengrenswaarden (LAmax) in geluidgevoelige ruimten van 55/50/45 dB(A). Is het verdedigbaar dat verweerder waarden vergunt van ten hoogste 74 dB(A) in de dagperiode, 74 dB(A) in de avondperiode en 73 dB(A) in de nachtperiode en is het realistisch om te veronderstellen dat door het treffen geluidwerende voorzieningen aan de gevel aan de binnengrenswaarden wordt voldaan?
1d. De vergunning is verleend in de situatie dat (nog) geen sprake is van geaccepteerde geluidwerende voorzieningen. Is dat beschouwd in het licht van het daarover in de Handreiking (p. 17 en 19) gestelde relevant?
2. Stelt verweerder terecht dat voor de berekening, of in het kader van de piekgeluiden aan het binnenniveau van de woningen van eisers kan worden voldaan, de Circulaire “Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen” beter niet kan worden toegepast omdat op basis daarvan moeilijk tot handhaving kan worden overgegaan?
Welke rekenwijze acht u het meest geschikt voor deze situatie, de Circulaire, de Handreiking of een combinatie van deze twee?
3a. Klopt het standpunt van verweerder dat indien aan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt voldaan dit dan tevens met zich brengt dat in de nachtperiode automatisch wordt voldaan aan de etmaalwaarde in de nacht van 25 dB(A) voor het binnenniveau?
3b. Voldoet het langtijdgemiddelde geluidniveau in de woningen aan een waarde van 25 dB(A) in de nachtperiode indien door het treffen van geluidwerende voorzieningen in de woningen wordt voldaan aan een maximaal geluidniveau van 45 dB(A) in de nachtperiode?
8.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling beoogd dat appellanten bij de bestuursrechter alleen met succes kunnen opkomen voor hun eigen belangen.
8.2.
De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals op de zitting van 17 juli 2019 is besproken, het beroep van eisers moet worden aangemerkt als een beroep ten behoeve van hun persoonlijke belang en niet als een beroep van het “platform Spoor en Geluid Dordrecht”. Dit betekent dat het beroep van eisers zich richt tegen dat deel van het bestreden besluit dat ziet op het geluid in hun omgeving vanwege het rangeerterrein van Arriva aan de Crayensteynstraat/Transvaalstraat te Dordrecht. Immissiemeetpunt 30 dient, gelet op de gedingstukken, als het representatieve meetpunt voor de woningen van eisers te worden aangemerkt. Dit betekent dat wanneer bijvoorbeeld in het licht van vraag 1c een conclusie wordt getrokken die de rechtmatigheid van het bestreden besluit raakt, maar deze conclusie geen betrekking heeft op immissiemeetpunt 30 en deze eisers ook niet direct treft, de rechtbank in dat geval de relativiteitseis van artikel 8:69a, van de Awb zal toepassen.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de beantwoording door de StAB van vraag 3b, de vergunningvoorschriften 7.1.3 en 7.1.23 van het bestreden besluit overeenkomstig het advies van de StAB wenst te wijzigen. Geen van de (overige) partijen heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
9.1.
Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat deze beide voorschriften van het bestreden besluit moeten worden aangepast. Het beroep van eisers is reeds daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit deels vernietigen. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de vergunningvoorschriften 7.1.3 en 7.1.23 van het bestreden besluit als volgt komen te luiden
7.1.3
a. Aan de eigenaren van geluidgevoelige bestemmingen dienen voorzieningen (gevelmaatregelen) te worden aangeboden in het geval dat de vergunde maximale geluidniveaus Lamax op de gevel hoger zijn dan 75/65/65 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en de huidige gevel niet voldoende wering biedt om te garanderen dat de maximale geluidsbelasting (Lamax) binnen in geluidgevoelige ruimten niet meer dan 55/50/45 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode;
b. Aan de eigenaren van geluidgevoelige bestemmingen dienen voorzieningen (gevelmaatregelen) te worden aangeboden in het geval de huidige gevel niet voldoende wering biedt om te garanderen dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) binnen in geluidgevoelige ruimten niet meer dan 35/30/25 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode;
c. In een geval als bedoeld in onderdeel a of b moeten dusdanige gevelmaatregelen worden aangeboden dat wel kan worden voldaan aan de genoemde geluidbelastingen binnen geluidgevoelige ruimten. Indien zowel het gestelde in onderdeel a als b aan de orde is bij een bepaalde geluidgevoelige ruimte dienen die maatregelen te worden aangeboden die ervoor zorgen dat aan zowel de onder a. als onder b. genoemde grenswaarden wordt voldaan, rekening houdend met het betreffende spectrum.
7.1.23
Binnen 24 maanden na het onherroepelijk worden van deze vergunning moeten de geluidwerende schermen, zoals beschreven in hoofdstuk 10 van het rapport van Arcadis met kenmerkt [kenmerk 1] d.d. 16 september 2015, gerealiseerd zijn. Tot aan de realisatie van de schermen dient te worden voldaan aan de voorgeschreven geluidniveaus uit de voorgaande vergunning (d.d. 19 juli 1999 met kenmerk [kenmerk 2] ).
10. De rechtbank overweegt verder dat de StAB in haar verslag van 27 juni 2018 in antwoord op vraag 2 heeft geconcludeerd dat de rekenwijze van de Handreiking in het kader van de handhaafbaarheid van de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau het meest geschikt is.
Partijen hebben deze conclusie van de StAB niet (gemotiveerd) betwist. De rechtbank ziet, mede onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6102, en 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2537, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze conclusie van de StAB niet concludent is. Dit betekent dat verweerder terecht heeft besloten niet van de Circulaire maar van de Handreiking uit te gaan om concrete grenswaarden voor piekgeluiden vast te stellen.
Vergunningvoorschrift 7.1.1
11.1.
De rechtbank overweegt voorts dat onbetwist is dat de gemeente Dordrecht geen geluidbeleid heeft. De StAB stelt gelet hierop in haar verslag van 27 juni 2018, bij de beantwoording van vraag 1a en 1b, dat bij het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) dient te worden uitgegaan van de systematiek die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is beschreven. Volgens de Handreiking geldt voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de volgende systematiek voor bestaande inrichtingen.
  • Bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden steeds opnieuw getoetst;
  • Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; daarbij geldt dan wel dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van BBT.
  • Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum “etmaalwaarde” van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Wanneer het bestaande (vergunde) niveau ten gevolge van de inrichting hoger is dan de “etmaalwaarde” van 55 dB(A) dient bij de opstelling van vergunningvoorschriften de laatstgenoemde waarde of het referentieniveau van het omgevingsgeluid als maximum te worden gehanteerd.
De StAB stelt in dit kader verder dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit wel stelt dat de geluidvoorschriften op de Handreiking zijn gebaseerd, maar dat niet is komen vast te staan dat verweerder de aard van de woonomgeving en de gebiedstypering in beschouwing heeft genomen. Bovendien is niet uitgegaan van de richtwaarden uit tabel 4 van de Handreiking. Hiermee heeft verweerder een belangrijke stap in de Handreiking overgeslagen, aldus de StAB.
De StAB stelt dat de aard van de woonomgeving (van eisers) het meest overeenkomt met de gebiedstypering “woonwijk in stad”. De daarbij behorende richtwaarden zijn 50 dB(A) voor de dag-, 45 dB(A) voor de avond- en 40 dB(A) voor de nachtperiode.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat in vergunningvoorschrift 7.1.1 van het bestreden besluit bij immissiemeetpunt 30 (verder: meetpunt 30) is bepaald dat op een hoogte van 5 meter het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet meer mag bedragen dan 44 dB(A) voor de dag-, 44 dB(A) voor de avond- en 45 dB(A) voor de nachtperiode. Dit betekent dat er in de nacht bij meetpunt 30 sprake is van een overschrijding van de richtwaarden zoals hiervoor weergegeven. Dit is op basis van de Handreiking alleen mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid, mits toepassing wordt gegeven aan de “Beste Beschikbare Technieken” (BBT).
De StAB heeft in dit verband de conclusie getrokken dat het referentieniveau aan de hand van de “Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR-15-01” (de Richtlijn) niet is bepaald. Verweerder heeft deze conclusie niet betwist en heeft opgemerkt dat het referentieniveau bij de in 1999 verleende vergunning ook niet is bepaald.
Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in de Richtlijn gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus:
a. a) het L95 van het omgevingsgeluid (geluidsniveau in een periode dat 95% van de tijd wordt overschreden), exclusief de bijdrage van de zogenaamde “niet-omgevingseigen bronnen”. Niet-omgevingseigen bronnen zijn bronnen die naar de mening van het bevoegd gezag niet in het betreffende gebied thuishoren;
b) het optredende equivalente geluidsniveau veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB.
De StAB heeft in haar aanvullende rapportage vastgesteld dat verweerder in reactie op het verslag van de StAB van 9 juli 2018 in strijd met deze definitie een indicatieve berekening heeft gemaakt van het geluid ten gevolge van het doorgaande spoorwegverkeer verminderd met 10 dB. Verweerder is daarbij uitgekomen op een referentieniveau van het omgevingsgeluid van tenminste 55 dB(A). Volgens de StAB dient evenwel te worden uitgegaan van de hoogste waarde van het L95 en het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen minus 10 dB. Het equivalente geluidsniveau van railverkeersbronnen speelt hierbij dus geen rol.
De rechtbank ziet in het standpunt van verweerder, dat de Richtlijn uit 1981 verouderd en in die zin ongeschikt is om het omgevingsgeluidniveau vanwege (de enorme toename van) het doorgaande treinverkeer te bepalen, geen reden tot twijfel aan de beschouwing van de StAB en deelt de conclusie, dat verweerder (ten onrechte) bij het bestreden besluit ter plaatse geen referentieniveau overeenkomstig de Richtlijn van het omgevingsgeluid heeft bepaald.
11.3.
Overeenkomstig de systematiek van de Handreiking kan in sommige gevallen een overschrijding van het referentieniveau en de richtwaarde zoals hier aan de orde toelaatbaar worden geacht. Daarbij dient dan wel sprake te zijn van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het gebruikelijk is om uit te gaan van reeds vergunde rechten (activiteiten). Daarbij moeten dan wel de BBT zijn toegepast.
De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat conform de vigerende revisievergunning er een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 55 dB(A) etmaalwaarde geldt, acht de StAB niet houdbaar. De StAB wijst erop dat in voorschrift N.3 van de vergunning van 19 juli 1999 is opgenomen dat voor activiteiten A (dit zijn reguliere activiteiten zoals rangeren en overstaan) het nemen van maatregelen gerapporteerd moet worden, totdat bij woningen aan een grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde wordt voldaan. Slechts voor de activiteiten B (onderhoud emplacement) geldt de waarde van 55 dB(A).
Daarnaast geldt, aldus de StAB, dat zowel uit het akoestisch rapport van 1998 als uit de revisievergunning van 1999 blijkt dat op de sporen 31 en 32 tussen de Crayensteynstraat en de Transvaalstraat het rangeren van reizigerstreinen is vergund tot km 93,3. Verder geldt dat in de oude vergunningvoorschriften in dit gebied één immissiepunt is opgenomen (positie 1). Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op dit punt is ten aanzien van de vergunde reguliere activiteiten (het rangeren van treinen) voor de dag- 50, avond- 50 en nachtperiode 48 dB(A). Daarbij geldt tevens dat het overstaan van reizigersmaterieel volgens het akoestisch rapport van 1998 en de revisievergunning niet op de sporen 31 en 32 plaatsvindt en dus niet is vergund noch akoestisch beoordeeld.
Verweerder heeft volgens de StAB in het bestreden besluit geen inzicht gegeven in de geluidsniveaus die worden veroorzaakt door de (thans) vergunde activiteiten (na het toepassen van BBT) ter plaatse van de woningen van eisers (meetpunt 30), ten oosten van locatie 1. Hiermee zijn de geluidsniveaus die worden veroorzaakt door de thans vergunde activiteiten (rangeren en overstaan van materieel) niet berekend en dus niet vastgesteld, aldus de StAB. De reeds vergunde rechten op de sporen 31 en 32 hebben alleen betrekking op het rangeren van reizigerstreinen. Het overstaan van materieel was geen vergunde activiteit.
In de Handreiking is aangegeven dat er een maximum “etmaalwaarde” van 55 dB(A) geldt. Indien het bestaande (vergunde) niveau ten gevolge van de inrichting hoger is dan deze “etmaalwaarde”, zal bij het opstellen van vergunningvoorschriften de laatstgenoemde waarde of het referentieniveau van het omgevingsgeluid als maximum gehanteerd moeten worden. De StAB komt tot de conclusie dat verweerder ook ten aanzien van meetpunt 30 een hoger niveau (van 58 dB(A) etmaalwaarde) heeft vergund.
11.3.1.
Verweerder en ProRail bestrijden het standpunt van de StAB dat het opstellen van de treinen op het spoor 31 en 32 op basis van de vergunning uit 1999 niet zou zijn toegestaan. Verweerder is van mening dat in de huidige revisievergunning enige flexibiliteit is vastgelegd. Op pagina 5/37 van het akoestisch onderzoek 1998 staat voor zover relevant het volgende: “In de praktijk kunnen verschuivingen van activiteiten optreden omdat de praktische uitvoering van de rangeeractiviteiten een redelijke mate van flexibiliteit vraagt.”
De interpretatie van de StAB, dat daarmee alleen flexibiliteit wordt aangevraagd voor de rangeeractiviteiten, is volgens verweerder onjuist. Er staat dat verschuivingen ‘van activiteiten’ kunnen optreden. Daarmee wordt bedoeld de aangevraagde activiteiten en niet enkel het rangeren. Volgens verweerder moet gelet hierop worden aangenomen dat overstand op de sporen 31 en 32 is vergund, voor zover dit niet leidt tot hogere geluidniveaus dan die daar als gevolg van het rangeren met treinen plaatsvonden. Het materieel en materiaal is in de loop der jaren stiller geworden zodat de vergunde flexibiliteit het mogelijk maakt dat bepaalde geluidbronnen worden toegevoegd zonder dat daarbij buiten de omvang van de vergunning wordt getreden.
Volgens ProRail moet bij het opstellen van een akoestisch rapport worden uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Deze kan afwijken van de werkelijke situatie. Destijds is bij het akoestisch rapport van 1998 uitgegaan van de meest lawaaiige activiteit zodat ook een overstaande trein op de sporen 31 en 32 daarin past.
11.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de representatieve bedrijfssituatie in voldoende mate is beschreven maar dat verweerder geen bestuurlijke afweging heeft gemaakt, anders dan dat verweerder de in de vergunning van 1999 opgenomen grenswaarden als vergund recht beschouwt. Uit het akoestisch rapport van 1998 in combinatie met de revisievergunning blijkt evenwel dat op de sporen 31 en 32 alleen het rangeren van reizigersmaterieel (en niet het overstaan) was vergund. Het standpunt van verweerder - dat wegens de zogenoemde flexibiliteitsbepaling al aangenomen moet worden dat overstand ter plaatse plaatsvond en de in de vergunning opgenomen grenswaarden als vergund recht zijn te beschouwen - is naar het oordeel van de rechtbank niet houdbaar. De in het akoestisch rapport van 1998 vermelde en aangevraagde flexibiliteit heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op de sporen 31 en 32, waar het de activiteit “overstand” betreft. Dit blijkt onder meer uit paragraaf B1.4 van bijlage 1 bij het akoestisch rapport van 1998. Daarnaast geldt dat de sporen 31 en 32 volgens bijlage 1 van het akoestisch rapport van 1998 als ‘doorgaande sporen’ en niet als ‘opstelsporen’ zijn benoemd, zoals dat bij de sporen 3, 4, 5, 7, 15, 16, 20 en 21 blijkens paragraaf B1.5 van bijlage 1 van het akoestisch rapport van 1998 wel het geval is. Dat er rangeerbewegingen via de sporen 31 en 32 plaatsvinden wil niet zeggen dat die sporen tevens als start- of eindlocatie dienen. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan verweerder en ProRail, van oordeel dat overstand op de sporen 31 en 32 niet kan worden aangemerkt als te zijn vergund bij de revisievergunning van 1999. Dit geldt te meer omdat de activiteit “overstaan” als een onderscheiden en aparte geluidbron is aan te merken en niet onder rangeren valt te rangschikken, nu sprake is van verschillende geluidscomponenten, zoals het starten van generatoren dan wel compressoren. De door verweerder gestelde flexibiliteit kan reeds hierom niet aan de orde zijn. Bovendien geldt dat voor het toepassen van de BBT bij “overstaan” andere componenten een rol spelen dat bij “rangeren”.
De verwijzing van verweerder naar pagina 6 van de vergunning van 19 juli 1999 over de actualisering van de vergunning, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet baten. De flexibiliteit die verweerder hierin leest ziet de rechtbank niet. Bovendien staat in het akoestische rapport van 1998 niet beschreven dat er overal in de inrichting overstand zou kunnen plaatsvinden. Ten behoeve van overstand is bij de revisievergunning van 1999 ten aanzien van meetpunt 30 ook geen geluidsniveau berekend en vastgesteld.
Dat geluidbronnen mogelijk stiller worden (zoals verweerder heeft aangevoerd) brengt niet met zich mee dat de ruimte binnen eerder vergunde geluidgrenswaarden kan worden opgevuld met niet eerder vergunde activiteiten. Verweerder heeft ten aanzien van deze activiteiten geen bestuurlijke afweging gemaakt als bedoeld in de Handreiking. In dit kader is tevens van betekenis dat het voor een bestuurlijke afweging van belang is dat er een referentieniveau wordt vastgesteld. Deze stap in de Handreiking heeft verweerder evenwel ten onrechte overgeslagen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6687. Nu verweerder geen referentieniveau heeft vastgesteld voorafgaand aan de bestuurlijke afweging, heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten aanzien van meetpunt 30 niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
11.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor meetpunt 30 voorts een etmaalwaarde van 55 dB(A) vastgelegd. Het standpunt van verweerder dat, nu het rangeren op de nabijgelegen positie 1 (Crayensteynstraat) een etmaalwaarde van 58 dB(A) veroorzaakte, het aannemelijk is dat, gezien de ligging van de sporen 31 en 32 ten opzichte van meetpunt 30 (Crayensteynstraat), de rangeeractiviteiten aldaar voor een etmaalwaarde van 58 dB(A) dan wel enkele dB(A) lager zorgen, is enkel gebaseerd op een aanname. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit ten onrechte niet heeft berekend. Ook de StAB heeft ter zitting benadrukt dat niet van deze ongefundeerde aanname kan worden uitgegaan, te meer nu de situatie op meetpunt 1 in het geheel niet vergelijkbaar is met meetpunt 30. Rondom meetpunt 1 is het achtergrondgeluid als gevolg van onder meer de vele wissels ter plaatse vele malen hoger dan op meetpunt 30. Ter verduidelijking daarvan heeft de StAB gewezen op het verschil in het bij het bestreden besluit onder vergunningvoorschrift 7.1.1. voor de nacht vastgestelde langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 40 dB(A) op meetpunt 1 en 45 dB(A) op meetpunt 30. Overigens volgt voorts uit de rapportage van de StAB dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar andere opties voor het opstellen van treinen.
12. Op grond van al hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 11.1 t/m 11.4 is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bij meetpunt 30 niet (aan de hand van de Handreiking) op juiste wijze en evenmin op basis van een voldoende zorgvuldige voorbereiding heeft vastgesteld. Hierdoor kan vergunningvoorschrift 7.1.1 van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op meetpunt 30, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb geen stand houden. Het beroep is ook daarom gegrond.
13.1
De rechtbank overweegt verder dat de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau (piekniveau; LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten bij het bestreden besluit onder vergunningvoorschrift 7.1.2 zijn opgenomen. Het maximale geluidniveau mag op meetpunt 30 niet meer bedragen dan 54 voor de dag-, 69 voor de avond- en 49 dB(A) voor de nachtperiode. In de Handreiking worden de volgende grenswaarden voor LAmax gehanteerd: 70, 65 en 60 voor de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking kent onder bepaalde voorwaarden voor de dag en de nacht een ontheffingsmogelijkheid tot de waarden: 75 (dag) en 65 dB(A) voor de nacht.
13.2.
De StAB heeft naar aanleiding van vraag 1b, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 7, geconcludeerd dat vergunningvoorschrift 7.1.2 bij meetpunt 30 voor de avondperiode afwijkt van de Handreiking, terwijl deze geen mogelijkheid biedt tot afwijking van de standaard grenswaarde voor het LAmax in de avondperiode. De gestelde grenswaarden voor het LAmax bij de woningen van eisers voor de dag- en nachtperiode voldoen wel aan de Handreiking. In dat verband heeft de StAB echter opgemerkt dat het komen aanrijden (en dus remmen) ten behoeve van overstaan en het rangeren van reizigerstreinen (op de sporen 31 en 32) ook in de dag- en nachtperiode kan plaatsvinden. De StAB heeft geconstateerd dat in het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestisch rapport van 16 september 2015 met deze activiteit in die periode echter geen rekening is gehouden. De voor de nachtperiode vergunde grenswaarde voor het LAmax op rekenpunt 30 van 49 dB(A) kan volgens de StAB niet worden nageleefd wanneer ook in de nachtperiode wordt gerangeerd met reizigerstreinen, of wanneer reizigerstreinen aankomen ten behoeve van overstand.
13.3.
Verweerder betwist niet de conclusie van de StAB dat het maximale geluidniveau in de avonduren op meetpunt 30 hoger is dan op basis van de Handreiking toelaatbaar is. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat het overstaan niet bepalend is voor de LAmax omdat de piekgeluiden nooit afkomstig zijn van overstaan maar altijd van het remmen. Ter plaatse van rekenpunt 30 wordt dit geluidniveau veroorzaakt door het remmen van reizigerstreinen (schijfremmen). Dat is een reeds vergunde activiteit met als grenswaarde 69 dB(A) op meetpunt 1. Dat het overstaan van treinen op de sporen 31 en 32 niet zou zijn vergund vind verweerder in dit verband niet relevant.
13.4.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het rijden en remmen van treinen onderdeel is van het rangeren. Wel is er thans sprake van het rijden en remmen van treinen die naar de positie gaan waar zij overstaan. Zonder overstand zou het bijbehorende rijden naar die positie en het remmen niet plaats hoeven vinden. Anders dan verweerder acht de rechtbank het wel degelijk relevant dat overstand niet eerder is vergund. Dat de piekgeluiden voornamelijk worden veroorzaakt door reeds vergunde activiteiten (rangeren) maakt dit niet anders. Daar wordt een andere activiteit (overstand) aan toegevoegd met daarbij behorende geluidsbronnen, waaronder het starten van generatoren dan wel compressoren. Dat er over het algemeen sprake is van stiller materieel dan in het verleden doet daar evenmin aan af. Ook in het kader van vergunningvoorschrift 7.1.2. is de rechtbank van oordeel dat de vermeende flexibiliteit van de revisievergunning van 1999 niet zover gaat dat daaruit volgt dat overstand op de sporen 31 en 32 als reeds vergund dient te worden beschouwd.
13.5.
De rechtbank overweegt verder op basis van de rapportage van de StAB dat het rijden en het rangeren van reizigerstreinen (en daarmee de activiteit schijfremmen) ten behoeve van overstaan in de onderhavige vergunningaanvraag niet beperkt is tot de avondperiode. Eisers merken dat ook. In dit verband is van belang dat in tabel 2 van het akoestisch rapport 2015 is aangegeven dat overstand zowel in de avondperiode als de nachtperiode plaatsvindt. De stelling van verweerder dat, hoewel de sporen 31 en 32 voor overstand worden gebruikt, dit nog niet wil zeggen dat op deze sporen ook wordt geremd, acht de rechtbank niet houdbaar. Dat er wordt geremd heeft verweerder bovendien zelf in zijn bij het bestreden besluit gevoegde verslag van 18 november 2015 beschreven. Wel geldt dat het brongeluid van remmen niet altijd hetzelfde hoeft te zijn.
Aangezien het overstaan niet in de dagperiode plaatsvindt, zullen treinen, aldus de StAB, op het betreffende spoor 31a ook in de nachtperiode rijden en dus ook remmen. Logischerwijs treden ook dan de hoge piekgeluiden op. Omdat overstand destijds niet is vergund kan verweerder niet onderbouwen dat overstand ter plaatse van meetpunt 30 geen piekgeluid veroorzaakt. Hoewel overstand van reizigerstreinen in de aanvraag niet tot de avondperiode is beperkt, is bij de akoestische berekeningen van 2015 uitsluitend rekening gehouden met het rangeren van reizigerstreinen in de avondperiode.
Verweerder heeft daarover verklaard dat de reden waarom in de avondperiode wel hoge piekgeluiden (vanwege remmen) zijn berekend, maar in de dag- en nachtperiode niet, er in is gelegen dat de hoge piekgeluiden in de avondperiode worden veroorzaakt door schijfremmen op spoor 31a, terwijl de piekniveaus in de nachtperiode worden veroorzaakt door blokremmen op een ander, verder weg gelegen, spoor. Verweerder heeft in dit verband verder gesteld dat het treinstel dat in de nachtperiode aan komt rijden minder hard remt, vermoedelijk door een lage snelheid of door het parkeren tegen de al overstaande trein.
De StAB heeft hierover gesteld dat ook in het verslag van verweerder van 18 november 2015 is beschreven dat rangeren van reizigerstreinen plaatsvindt op de sporen 31 en 32. Daarbij gaat het echter slechts om waarnemingen zonder dat deze met berekeningen zijn onderbouwd. Dat bij het remmen voorafgaand aan overstand in de nachtperiode niet een vergelijkbaar niveau als in de avondperiode optreedt, blijkt in het geheel niet uit de aanvraag. Evenmin is dit in het akoestisch onderzoek van 2015 aan de hand van berekeningen onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder niet concreet aan de hand van berekeningen aangetoond dat ondanks het rangeren in de nacht, waaronder hier wordt verstaan het aan komen rijden van reizigerstreinen ten behoeve van overstand op de sporen 31 en 32, kan worden voldaan aan de in vergunningvoorschrift 7.1.2. vergunde grenswaarde van 49 dB(A) op meetpunt 30.
14. Op grond van hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 13.1 t/m 13.5 is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau bij meetpunt 30 niet (aan de hand van de Handreiking) op juiste wijze of aan de hand van een voldoende zorgvuldige voorbereiding heeft vastgesteld. Hierdoor kan ook vergunningvoorschrift 7.1.2 van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op meetpunt 30, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb geen stand houden. Het beroep is ook daarom gegrond.
15. In rechtsoverweging 9 heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de vergunningvoorschriften 7.1.3 en 7.1.23 van het bestreden besluit ten aanzien van eisers worden gewijzigd, zoals daar weergegeven.
Ten aanzien van de onder punt 12 en 14 genoemde redenen voor gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat, naar het zich laat aanzien, geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Omdat verweerder bij het bestreden besluit ter zake van meetpunt 30 de Handreiking niet op juiste wijze heeft toegepast, geen bestuurlijke afweging heeft gemaakt en het akoestisch onderzoek ten aanzien van dit meetpunt niet op juiste wijze heeft uitgevoerd, zal de rechtbank verweerder opdragen ten aanzien van de vergunningvoorschriften 7.1.1. en 7.1.2. met betrekking tot meetpunt 30 een nieuw besluit te nemen.
16. Met de vernietiging van dit deel van het bestreden besluit herleeft de revisievergunning voor dit deel van de inrichting. Dit kan zowel voor eisers als voor ProRail nadelig uitpakken. Voor eisers omdat de grenswaarden bij meetpunt 1 uit het voorschrift N1 van die revisievergunning aanzienlijk hoger uitvallen dan in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 bij meetpunt 30 van het bestreden besluit. En voor ProRail omdat er dan op de sporen 31 en 32 in het geheel geen overstand kan plaatsvinden, aangezien dit niet is vergund bij de revisievergunning van 1999. De rechtbank ziet daarom, mede gelet op de belangen van eisers en ProRail, aanleiding om op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen.
Omdat er in de revisievergunning van 1999 (op meetpunt 1) aanmerkelijk hogere grenswaarden gelden, namelijk 50/50/48 dB(A) voor de dag, avond en nacht voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en 69/69/69 dB(A) voor de dag, avond en nacht voor het maximale geluidsniveau stelt de rechtbank ten aanzien van vergunningvoorschrift 7.1.1 met inachtneming van de Handreiking de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (inclusief eventuele overstand) op meetpunt 30 vast op 44 voor de dag-, 44 voor de avond- en 40 dB(A) voor de nachtperiode. Ten aanzien van vergunningvoorschrift 7.1.2 stelt de rechtbank met eveneens inachtneming van de Handreiking, de grenswaarde van het maximale geluidniveau (inclusief eventuele overstand) op meetpunt 30 vast op niet meer dan 54 voor de dag-, 65 voor de avond- en 49 dB(A) voor de nachtperiode.
Voorzover daarmee op grond van de voorlopige voorziening op meetpunt 30 strengere geluidnormen gelden dan op grond van het bij deze uitspraak gewijzigde voorschrift 7.1.23 voor meetpunt 1, gelden die strengere normen op dat meetpunt 30.
17. Deze voorziening vervalt zodra de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep tegen deze uitspraak, tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen hoger beroep is ingesteld. In dat laatste geval vervalt de voorlopige voorziening zes weken nadat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit heeft genomen.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [eiser 4] en [eiser 1] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de overige eisers gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft de daaraan verbonden voorschriften 7.1.3 en 7.1.23 en die van 7.1.1; 7.1.2 beide laatste uitsluitend op meetpunt 30;
  • bepaalt dat de voorschriften 7.1.3 en 7.1.23 worden vervangen door de voorschriften zoals genoemd onder randnummer 9.1. van deze uitspraak;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover de voorschriften 7.1.3 en 7.1.23 zijn vernietigd;
  • draagt verweerder op ten aanzien van de vergunningvoorschriften 7.1.1 en 7.1.2 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening ten aanzien van vergunningvoorschrift 7.1.1 dat de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op meetpunt 30 wordt vastgesteld op 44 voor de dag-, 44 voor de avond- en 40 dB(A) voor de nachtperiode;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening ten aanzien van vergunningvoorschrift 7.1.2 dat de grenswaarde van het maximale geluidniveau op meetpunt 30 wordt vastgesteld op niet meer dan 54 voor de dag-, 65 voor de avond- en 49 dB(A) voor de nachtperiode;
  • bepaalt dat deze voorziening vervalt zodra de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep tegen deze uitspraak, tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen hoger beroep is ingesteld. In dat laatste geval vervalt de voorlopige voorziening zes weken nadat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit heeft genomen;
  • bepaalt dat verweerder aan het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A.S. Flikweert en
mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 4 oktober 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.