200705028/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging S.O.S. Schanspolder Ouderkerk Schoon, gevestigd te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk, en anderen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken en op- en overslaan van schroot en autowrakken op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, en de vereniging Vereniging S.O.S. Schanspolder Ouderkerk Schoon en anderen (hierna: de Vereniging Schanspolder e.a.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007. De Vereniging Schanspolder e.a. hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, de Vereniging Schanspolder e.a., vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en ing. C.J. Overes, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, drs. ing. J.J. van der Kaaden, ir. L.P.M. Hertsig en P.C. van Aller, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, ing. R.A.O. Gijsel en ir. W. Meijer, als partij gehoord.
2.1. De Vereniging Schanspolder e.a. hebben de tegen voorschrift 8.1.2 gerichte beroepsgrond ter zitting ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het be- en verwerken van schroot en autowrakken door middel van een shredderinstallatie voorzien van het zogenoemde Wet Shredding Dry Downstream Systeem, een toename van de bedrijfsduur van de knipschaar en een aantal activiteiten in de avond- en nachtperiode. In verband hiermee zijn enkele voorschriften van de onderliggende vergunning van 21 december 2005 gewijzigd en enkele nadere voorschriften gesteld.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Het betoog van appellanten met betrekking tot geluidhinder
2.4. De Vereniging Schanspolder e.a. stellen geluidoverlast van de inrichting te ondervinden en achten de geluidnormen die in de vergunning zijn opgenomen niet streng genoeg gezien het in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit 1998 (hierna: de Handreiking) opgenomen beoordelingskader.
De Vereniging Schanspolder e.a. voeren voorts aan dat omwonenden grote overlast ondervinden van het stoten van de grijper tegen de scheepswand tijdens het laden en lossen van schroot. Zij betogen dat dit stoten ten onrechte is toegestaan.
[appellant sub 1] voert aan bezwaar te hebben tegen de werkzaamheden die in de avond- en nachtperiode worden uitgevoerd. Deze werkzaamheden bestaan volgens haar onder meer uit het gebruik van een pneumatische boorhamer en het verrijden van containerlaadbakken. Voorts kan zij zich er niet mee verenigen dat schepen met slechte aggregaten gedurende de nachtperiode in de inrichting aanwezig zijn. De Vereniging Schanspolder e.a. voeren aan dat het onnodig is dat iedere avond onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. Zij achten de onderhoudsregeling voor de nachtperiode voorts onredelijk bezwarend voor omwonenden. De geluidbelasting komt volgens hen dan boven de in de Handreiking genoemde richtwaarde uit. Zij achten niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke regeling om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
2.4.1. Bij de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft het college bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau - volgens de systematiek van hoofdstuk 4 van de Handreiking - allereerst aansluiting gezocht bij de richtwaarden. In de considerans is vermeld dat de omgeving van de inrichting kan worden gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor richtwaarden gelden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Onder verwijzing naar het akoestisch rapport bij de aanvraag van M+P-raadgevende ingenieurs van 6 november 2006 stelt het college dat in de avond- en nachtperiode aan de richtwaarden kan worden voldaan, maar dat de in de dagperiode veroorzaakte geluidbelasting de aanbevolen richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te boven gaat. Het college heeft op grond van een bestuurlijke afweging besloten dat de overstort van de shredderinstallatie moet worden overkapt, maar dat verdere geluidreducerende maatregelen niet kunnen worden gevergd.
Het college stelt voorts dat het door de uitbreiding van de activiteiten in de dagperiode nodig is dat [vergunninghoudster] de onderhoudswerkzaamheden in de avondperiode en incidenteel in de nachtperiode uitvoert. Bij het bestreden besluit is daarom, onder het stellen van geluidgrenswaarden, onder meer vergunning verleend voor:
- het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden in de avondperiode;
- het incidenteel uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden in de nachtperiode;
- het vertrekken van maximaal vier vrachtauto’s van 05.00 uur tot 07.00 uur en het stallen van deze vrachtauto’s in de avondperiode.
2.4.2. Ten aanzien van de in vergunningvoorschrift 8.1.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden overweegt de Afdeling als volgt.
De in voorschrift 8.1.1, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, gestelde grenswaarden voor de avond- en nachtperiode gaan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarden voor deze perioden niet te boven. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.4.3. De in voorschrift 8.1.1, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, gestelde grenswaarden voor de dagperiode variëren van 44 tot 49 dB(A) en zijn dus ten dele hoger dan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarde van 45 dB(A). Uit hoofdstuk 4 van de Handreiking volgt dat het slechts na bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna kortweg: referentieniveau) en op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden. Het college heeft ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen onderzoek verricht naar het ter plaatse heersende referentieniveau. Ter zitting heeft het college betoogd dat het zinloos was om het referentieniveau te bepalen, omdat te voren duidelijk was dat de geluidproductie van [vergunninghoudster] bij een aantal omliggende woningen het referentieniveau overschrijdt. Gelet hierop stond te voren vast dat het een bestuurlijke afweging moest verrichten, aldus het college. Met dit betoog gaat het college er evenwel aan voorbij dat het voor de te verrichten bestuurlijke afweging van belang is in welke mate de gestelde grenswaarden het referentieniveau overtreffen. Nu het college heeft nagelaten het referentieniveau te bepalen voordat het is overgegaan tot het maken van een bestuurlijke afweging, heeft het in strijd gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt.
Het college heeft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep van de Vereniging Schanspolder e.a. slaagt in zoverre.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau - afwijkende grenswaarden
2.4.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1.5 gelden, in afwijking van voorschrift 8.1.1, gedurende ten hoogste twaalf dagen per kalenderjaar voor de nachtperiode grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij omliggende woningen van 31 tot 36 dB(A) in verband met het verrichten van onderhoud (inclusief het reguliere vertrekken van vrachtauto’s).
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is het verrijden van container¬laadbakken in de avond- en nachtperiode aangevraagd noch vergund.
De bij één van de omliggende woningen gestelde grenswaarde van 36 dB(A) is hoger dan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarde voor de nachtperiode van 35 dB(A). Het college acht deze overschrijding van de richtwaarde toelaatbaar, gelet op de geringe omvang daarvan enerzijds en het daarmee gediende bedrijfsbelang anderzijds.
Ter zitting heeft het college verduidelijkt dat voorschrift 8.1.5 er alleen toe strekt het verrichten van onderhoud gedurende ten hoogste twaalf nachten per jaar mogelijk te maken. De zinsnede over het reguliere vertrekken van vrachtauto’s in voorschrift 8.1.5 strekt er uitsluitend toe te expliciteren dat de geluidbelasting van het onderhoud en van het vertrekken van vrachtauto’s tezamen de in dit voorschrift gestelde grenswaarden niet te boven mag gaan. De Afdeling acht deze uitleg van voorschrift 8.1.5 juist.
De geluidbelasting van het reguliere vertrekken van vrachtauto’s in de nachtperiode past binnen de in voorschrift 8.1.1 gestelde grenswaarden, aldus het college. Gesteld noch gebleken is dat deze stellingname van het college geen steun vindt in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning.
Volgens vaste jurisprudentie kan in beginsel een ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan op grond van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Het verrichten van onderhoudswerkzaamheden in de nachtperiode is in voorschrift 8.1.5 beperkt tot maximaal twaalf maal per jaar. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door hem gemaakte belangenafweging heeft het college de in voorschrift 8.1.5 neergelegde ontheffing in redelijkheid kunnen verlenen.
Het tegen dit voorschrift gerichte betoog faalt.
2.4.5. Bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus heeft het college paragraaf 3.2 van de Handreiking gehanteerd. Volgens deze paragraaf dienen grenswaarden voor de maximale geluidniveaus bij voorkeur te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, maar ten hoogste op 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.6. In vergunningvoorschrift 8.1.3, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, heeft het college grenswaarden voor de maximale geluidniveaus bij omliggende woningen gesteld van ten hoogste 57 dB(A), 46 dB(A) en 46 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden, die beduidend lager zijn dan de volgens de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarden van 70 dB(A), 65 dB(A) respectievelijk 60 dB(A), in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
Maximale geluidniveaus - afwijkende grenswaarden
2.4.7. In vergunningvoorschrift 8.1.4, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, zijn, in afwijking van voorschrift 8.1.3, grenswaarden gesteld voor de maximale geluidniveaus bij omliggende woningen die worden veroorzaakt door het stoten van de grijper van de kadekraan tegen scheepswanden. Ten aanzien van twee woningen zijn grenswaarden gesteld van 71 dB(A), derhalve hoger dan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maximale waarde van 70 dB(A). Het college acht deze grenswaarden toelaatbaar, omdat het gaat om een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie en geluidwerende maatregelen niet mogelijk zijn.
Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking kan de maximale waarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB(A) worden overschreden indien sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken. In de vergunning is het aantal stoten van de grijper van de kadekraan tegen scheepswanden niet begrensd. In het akoestisch rapport bij de aanvraag, dat deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat het stoten van de grijper kan optreden bij zowel het laden als het lossen van een schip. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] evenwel gesteld dat het stoten van de grijper alleen optreedt bij het laden van een schip. Mede gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat het op grond van de vergunning toegestane stoten van de grijper tegen scheepswanden is beperkt tot de voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situaties.
In het deskundigenbericht is vermeld dat bij het bezoek aan de inrichting van [vergunninghoudster] is geconstateerd dat op een van de twee grijpers rubberen rillen waren aangebracht. Volgens het deskundigenbericht is het aanbrengen van rubberen rillen op de desbetreffende grijper een simpele en doeltreffende maatregel, waarmee kan worden voorkomen dat als gevolg van het stoten van de grijper tegen een scheepswand maximale geluidniveaus van meer dan 70 dB(A) bij omliggende woningen optreden. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college gesteld dat volgens [vergunninghoudster] vooralsnog niet is gebleken dat het aanbrengen van rubberen rillen een duurzame oplossing biedt en heeft het voorts gesteld dat niet vaststaat dat met dergelijke rillen een reductie van het maximale geluidniveau wordt bereikt. Deze stellingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling, het deskundigenbericht in aanmerking nemende, niet het standpunt van het college dragen dat is gebleken dat het aanbrengen van rubberen rillen op de grijper geen doeltreffende maatregel is ter beperking van de hoogte van de door het stoten van de grijper tegen scheepswanden veroorzaakte maximale geluidniveaus.
Gelet hierop liggen aan het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ontoereikend onderzoek en een ondeugdelijke motivering ten grondslag. Het beroep van de Vereniging Schanspolder e.a. slaagt in zoverre.
2.4.8. In voorschrift 8.1.6 zijn, in afwijking van voorschrift 8.1.3, voor de nachtperiode grenswaarden voor de maximale geluidniveaus bij omliggende woningen gesteld in verband met het vertrekken van vrachtauto’s en het, gedurende ten hoogste twaalf dagen per kalenderjaar, verrichten van onderhoud. Deze grenswaarden bedragen ten hoogste 46 dB(A).
Het college heeft deze grenswaarden, die beduidend lager zijn dan de volgens de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarde van 60 dB(A), in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.5. De Vereniging Schanspolder e.a. stellen dat schroot vaak van grote hoogte boven de knipschaar wordt gelost. Zij betogen dat het college ten onrechte niet heeft verlangd dat door middel van een technische maatregel wordt gewaarborgd dat schroot maximaal één meter boven de knipschaar wordt gelost. Vergunningvoorschrift 8.1.10 voldoet volgens hen daarom niet.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 8.1.10 gebruikelijk is en kan worden gehandhaafd.
2.5.2. Ingevolge het aan de onderliggende vergunning verbonden voorschrift 8.1.4, dat bij het bestreden besluit is vernummerd tot voorschrift 8.1.10, mag bij de overslag van metaalschroot en andere goederen de valhoogte (de afstand van de onderkant van de grijper tot het hoogste punt van gestorte goederen) niet meer bedragen dan één meter.
2.5.3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kunnen, voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
2.5.4. [vergunninghoudster] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de machinist van de knipschaar een zodanig zicht heeft op de grijper van de knipschaar dat hij ervoor kan zorgen dat schroot maximaal één meter boven de knipschaar wordt gelost. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat voorschrift 8.1.10 niet kan worden nageleefd. Voor zover de Vereniging Schanspolder e.a. aanvoeren dat dit voorschrift in de praktijk niet wordt nageleefd, heeft hun betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 8.1.10 niet kan worden gehandhaafd. Mede gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om op dit punt technische maatregelen te verlangen. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat in vergunningvoorschrift 6.2.2 ten onrechte niet is bepaald hoe groot de stukken schroot mogen zijn voordat zij in de shredderinstallatie worden verwerkt. Zij vreest dat zich, net als in het verleden, in de shredderinstallatie explosies zullen voordoen.
2.6.1. Het college betoogt dat de kans dat zich in de shredderinstallatie explosies voordoen, in de thans vergunde bedrijfsvoering sterk is teruggebracht ten opzichte van de oude situatie. Zo wordt het inkomende schroot thans uitgebreid gecontroleerd en vervolgens geknipt in de knipschaar. Daarnaast wordt er thans nat geshredderd. Voorts stelt het college dat er tijdens de proefperiode en bij het uitvoeren van proeven met explosiegevaarlijke stoffen geen explosies in de shredderinstallatie zijn opgetreden.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 6.2.2 moet schroot in stukken zijn geknipt voordat het in de shredder mag worden verwerkt.
2.6.3. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het doel van voorschrift 6.2.2 is dat er zodanig kleine stukken schroot in de shredderinstallatie worden gebracht, dat zich daarin geen explosies zullen voordoen. Er is evenwel in dit voorschrift noch anderszins in de vergunning een maximum gesteld aan de grootte van de stukken schroot die in de shredderinstallatie mogen worden verwerkt. Ter zitting heeft het college erkend dat de shredderinstallatie een zodanige omvang heeft dat daarin een autowrak in zijn geheel kan worden verwerkt. De Afdeling acht gelet hierop onvoldoende onderbouwd dat is gewaarborgd dat zich in de shredderinstallatie geen explosies zullen voordoen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. [appellant sub 1] stelt dat een onveilige situatie bestaat, nu er kogels vanuit de kogellagers van de knipschaar op haar terrein terechtkomen. Door de vergroting van de capaciteit van de knipschaar wordt haars inziens bovendien de kans groter dat er metaaldeeltjes uit de knipschaar en de shredderinstallatie op haar terrein terechtkomen.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het onwaarschijnlijk is dat kogels of metaaldeeltjes afkomstig van de knipschaar of de shredderinstallatie terechtkomen op het op ongeveer 100 meter afstand gelegen terrein van [appellant sub 1], nu de hamermolen van de shredderinstallatie gesloten is en zowel de knipschaar als de shredderinstallatie zijn afgeschermd van de omgeving.
Dit standpunt wordt in het deskundigenbericht onderschreven. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning in zoverre een toereikend beschermingsniveau biedt. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. De beroepen zijn gegrond. Aangezien de geluidaspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het besluit geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 22 juni 2007, kenmerk PZH-2007-235085;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 85,34 (zegge: vijfentachtig euro en vierendertig cent); het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college tot vergoeding van bij de Vereniging Schanspolder e.a. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland aan de Vereniging Schanspolder e.a. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Vereniging Schanspolder e.a. het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008