ECLI:NL:RBROT:2019:7693

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
ROT 19/451
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd voor overtreding van uitvoerregels voor verwerkte dierlijke eiwitten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderneming die zich bezighoudt met de opslag en afvoer van verwerkte dierlijke eiwitten (VDE), en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres was een boete van € 2.500,- opgelegd gekregen wegens een vermeende overtreding van de Wet dieren, specifiek met betrekking tot de uitvoer van VDE van herkauwers naar Vietnam, in strijd met de Europese Verordening 999/2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat VDE in strijd met de regelgeving zijn uitgevoerd, maar de kern van de zaak was of eiseres deze overtreding heeft begaan.

De rechtbank overwoog dat de verweerder, de minister, eiseres ten onrechte als medepleger van de overtreding heeft aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de bewijsvoering van verweerder onvoldoende was om aan te tonen dat eiseres bewust en nauw heeft samengewerkt met andere betrokken partijen bij de overtreding. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) en concludeerde dat de aanwezigheid van een pick-up order en de rol van de indirecte bestuurder van eiseres niet voldoende bewijs boden voor medeplegen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister, herroepte het primaire besluit en schrapte de opgelegde boete. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde ook de proceskosten vast op € 2.248,- die door de minister aan eiseres vergoed moesten worden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/451

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A. van Lohuizen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.M. Kleijs.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. S. Maakal, kantoorgenoot van de gemachtigde, en [naam] , directeur van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , projectcoördinator bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd voor het volgende beboetbare feit: De exploitant brengt een mengsel van verwerkte dierlijke eiwitten (VDE) als ‘diervoeder’ in de handel met bestemming uitvoer naar een derde land, met name Vietnam, hetgeen in strijd is met het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk V, onderdeel E, punt 2 van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Verordening 999/2001). Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten.
2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 22 februari 2017 is opgemaakt door twee toezichthouders van de NVWA. De toezichthouders beschrijven in het rapport dat zij naar aanleiding van bevindingen bij een eerdere inspectie op 2 juli 2015 bij [A] - neergelegd in een rapport van bevindingen van 20 augustus 2015 - een inspectie ten aanzien van eiseres hebben uitgevoerd. Volgens de toezichthouders is sprake van verwevenheid tussen [A] en eiseres. Bij controle van de administratie zagen de toezichthouders dat op 21 maart 2016 en 29 maart 2016 van verschillende herkomstbedrijven zendingen VDE bij eiseres waren aangevoerd en dat op 5 april 2016 een mix van die zendingen VDE als Porkmeal Mix werd afgevoerd door transporteur [B] . Volgens het bijbehorende handelsdocument was de bestemming Sofia, Bulgarije. Op een pick-up order van [B] gericht aan [C] en [naam] zagen de toezichthouders dat [B] aan [naam] (van [D] ) de opdracht geeft om transport te regelen van 21 containers met Pork Mix van de locatie van [A] naar de haven in Rotterdam ten behoeve van verscheping naar Haiphong, een haven in Vietnam. De toezichthouders zagen aldus dat de op het handelsdocument vermelde bestemming, zijnde Sofia, niet overeenkwam met de bestemming zoals vermeld op de pick-up order, zijnde Haiphong, een haven in een derde land. Bij een bezoek aan [B] bleek de toezichthouders uit verschillende documenten dat de betreffende zending VDE in de handel is gebracht met een derde land als bestemming, aldus de toezichthouders in het rapport van bevindingen.
3. Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte aanmerkt als overtreder en dus als de exploitant die VDE in de handel heeft gebracht ten behoeve van export naar een derde land. Dat eiseres als exploitant is aan te merken volgens Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening 1069/2009) maakt niet dat eiseres ook normadressaat is van de betreffende bepalingen in Verordening 999/2001. Bovendien concludeert verweerder ten onrechte dat eiseres VDE in de handel heeft gebracht ten behoeve van uitvoer naar een derde land; overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Eiseres heeft een op- en overslagbedrijf en wordt geen eigenaar van de goederen. In opdracht van [E] wordt een partij VDE bij eiseres aangeleverd om vervolgens naar Rotterdam vervoerd en uitgeleverd te worden door [B] , met (volgens de bijbehorende handelsdocumenten) eindbestemming Sofia. Op het moment dat de goederen bij eiseres worden afgehaald zijn deze uit het zicht van eiseres; transport van de VDE naar Rotterdam heeft plaatsgevonden via [D] en [B] en is aldaar verder georganiseerd naar eindbestemming Vietnam. Eiseres is daar niet bij betrokken geweest. Onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 21 december 2018 (ROT 17/3734) voert eiseres aan dat zij (net als [naam] in die uitspraak) niet als overtreder of medepleger kan worden aangemerkt.
3.1.
Verweerder stelt dat eiseres bijlage IV, hoofdstuk V, onderdeel E, punt 2, van Verordening 999/2001 heeft overtreden. Hierin staat - kort gezegd - dat het verboden is VDE van herkauwers uit te voeren, tenzij het is verwerkt in diervoeder en afkomstig is uit een erkende inrichting en volgens Unierechtelijke regels is verpakt en geëtiketteerd. Niet in geschil is dat uit het in het rapport van bevindingen neergelegde onderzoek is gebleken dat VDE in strijd met punt 2 zijn uitgevoerd. Wel is in geschil of eiseres deze overtreding heeft begaan. Verweerder stelt niet dat eiseres daadwerkelijk zelf VDE in strijd met punt 2 heeft uitgevoerd, maar stelt dat eiseres als medepleger van die uitvoer moet worden aangemerkt.
3.2.
In de uitspraak van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:315) overweegt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dat voor het aanmerken van een bedrijf als medepleger moet worden vastgesteld of verweerder heeft aangetoond dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking en in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van het bedrijf aan de overtreding van voldoende gewicht is geweest. Bij de beoordeling of sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan volgens het CBb betrokken worden de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van de overtreding. In voornoemde uitspraak komt het CBb tot de conclusie dat niet is aangetoond dat sprake is van medeplegen en overweegt daartoe onder meer dat het feit dat het betreffende bedrijf ook bestuurder was van de andere twee bedrijven en het feit dat de bedrijven op hetzelfde adres gevestigd waren, niet maakt dat sprake is van medeplegen. Volgens het CBb blijkt daaruit niet, ook niet in onderlinge samenhang, dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de drie bedrijven ten aanzien van het plegen van de overtreding.
3.3.
Verweerder heeft verwezen naar het rapport van bevindingen van 22 februari 2017 en een bij het verweerschrift ingebracht aanvullend rapport van bevindingen van 6 mei 2019. Verweerder baseert zijn conclusie dat sprake is van medeplegen op de bevindingen dat een pick-up order van het betreffende transport is aangetroffen in de administratie van eiseres, dat de VDE feitelijk opgeslagen lagen en geladen zijn bij eiseres en dat de heer [naam] ten tijde van de overtreding (in)direct bestuurder was van eiseres, [C] (waar de pick-up order aan was gericht) en [A] . Volgens verweerder was het bestuur van eiseres daarmee op de hoogte van de daadwerkelijke bestemming van de VDE. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze punten evenwel onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking door eiseres bij het plegen van de overtreding. De rechtbank begrijpt uit de rapporten en hetgeen door eiseres is aangevoerd dat [E] opdracht gaf voor de aan- en afvoer van zendingen VDE bij eiseres, dat voor het vervoer van VDE van eiseres richting Rotterdam [D] en [B] werden ingeschakeld en dat [C] de containers vervolgens oversloeg op binnenschepen naar de haven van Rotterdam. Dat eiseres gelet op de aanwezigheid van de pick-up order in haar administratie op de hoogte had kunnen zijn van de bestemming van de VDE maakt nog niet dat kan worden geconcludeerd dat eiseres nauw en bewust heeft samengewerkt met [C] , [B] of [E] en dat haar bijdrage aan de overtreding van voldoende gewicht is geweest. Daargelaten of in zo’n laat stadium in de procedure nog een aanvullend rapport van bevindingen mag worden ingebracht als aanvullend bewijs, kan ook uit de bevinding daarin dat de (indirect) bestuurder van eiseres en [C] dezelfde persoon is geweest, niet worden geconcludeerd dat sprake is van die nauwe en bewuste samenwerking. Ook uit de overige bevindingen in de rapporten in onderlinge samenhang bezien kan dit niet worden geconcludeerd. Verweerder heeft derhalve onvoldoende aangetoond dat sprake is van medeplegen door eiseres.
3.4.
Gelet op het voorgaande kan eiseres niet als overtreder worden aangemerkt en heeft verweerder dus ten onrechte de boete opgelegd. De overige beroepsgronden hoeven dan ook geen bespreking meer.
4. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de boete vervalt.
5. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en verzocht om de boete te matigen met tien procent.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2005:AO9006, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2019:209) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging.
5.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 6 maart 2017, de datum waarop verweerder het voornemen tot boeteoplegging heeft uitgebracht. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met zes maanden en negentien dagen overschreden. De overschrijding rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Nu de opgelegde boete als gevolg van deze uitspraak zal vervallen, zal deze compensatie geschieden in de vorm van een schadevergoeding. Volgens vaste jurisprudentie bedraagt deze schadevergoeding € 500,- per half jaar waarmee in de bestuurlijke en rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. In dit geval dient dus een schadevergoeding van € 1.000,- te worden toegekend. Met het oog op de toerekening van de schadevergoeding overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt geldt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover het de duur van een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. Op het moment van het bestreden besluit zijn sinds het voornemen meer dan 21 maanden verstreken. De rechterlijke fase heeft minder dan negen maanden in beslag genomen. Dit maakt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen en verweerder wordt dan ook veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). De door eiseres opgegeven reiskosten stelt de rechtbank overeenkomstig opgave vast op € 45,-. Ten aanzien van de verletkosten heeft eiseres op het Formulier proceskosten opgegeven: “8 x € 150,-”. In het Bpb wordt voor verletkosten uitgegaan van een bedrag tussen € 7,- en € 84,- per uur, afhankelijk van de omstandigheden, en alleen de kosten voor het tijdsverzuim door aanwezigheid tijdens de zitting komen daarbij in aanmerking. Gezien de reisafstand en de duur van de zitting acht de rechtbank een vergoeding voor 5 uur verletkosten redelijk; de opgegeven 8 uur zijn ook niet nader onderbouwd. Voorts is het door eiseres genoemde uurtarief van € 150,- ook niet onderbouwd met stukken. De rechtbank vindt in dit geval een vergoeding van in totaal
€ 200,- (5 x € 40) niet onredelijk. Tezamen met de kosten voor de verleende rechtsbijstand dient verweerder dus in deze zaak in totaal € 2.248,- aan proceskosten aan eiseres te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.248,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
25 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.