ECLI:NL:RBROT:2019:6966

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
10/750013-16 en 10/754520-18 (ter terechtzitting gevoegd) ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor internetoplichting en gewoontewitwassen met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 28 augustus 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam een vonnis gewezen in de zaken met parketnummers 10/750013-16 en 10/754520-18, waarin de veroordeelde is schuldig bevonden aan internetoplichting en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. In het kader van de ontnemingsprocedure heeft de officier van justitie, mr. J.M. Bonnes, een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op € 200.400,01. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen BOOM-rapport aanwezig is ter onderbouwing van de vordering. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat een financiële rapportage als bewijs kan dienen voor de ontneming.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van de strafbare feiten en heeft dit voordeel geschat op € 100.200,-. De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeelde de opbrengsten met anderen heeft gedeeld, maar dat hij niet op geloofwaardige wijze heeft aangetoond met wie. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen niet in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze vorderingen niet zijn voldaan. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 95.200,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

01Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummers: 10/750013-16 en 10/754520-18 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Tegenspraak
VONNIS (ontneming)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 augustus 2019.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 28 augustus 2019 is de veroordeelde veroordeeld wegens na te noemen strafbare feiten.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Naar dit vonnis wordt hierna verwezen als: het vonnis in de hoofdzaak.

3.Vordering officier van justitie

De vordering van de officier van justitie, mr. J.M. Bonnes, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van
€ 200.400,01.

4.Voorvragen

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat er geen BOOM-rapport (de rechtbank leest: een financieel rapport) aanwezig is voor de onderbouwing van de ontnemingsvordering. Nu een dergelijk rapport ontbreekt, kan de rechtbank geen gemotiveerde schatting maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:8).
Dit verweer wordt verworpen omdat het berust op een onjuiste lezing van voornoemd arrest. Uit dat arrest blijkt dat de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen voor een ontneming – onder voorwaarden – kan volstaan met een vermelding van een financiële rapportage en het weergeven van de conclusies van dat rapport. Een financiële rapportage kan dus als enig bewijsmiddel voor een ontneming toereikend zijn in de zin dat er geen andere bewijsmiddelen nodig zijn. Het tegendeel, dat een dergelijke rapportage per definitie het enige bewijsmiddel is waarop een ontneming gebaseerd kan worden, volgt niet uit het arrest en die stelling vindt ook overigens geen steun in het recht.
Voor de overige gevoerde verweren aangaande de ontvankelijkheid van de officier van justitie, voor zover deze ook betrekking hebben op de ontneming, wordt verwezen naar het vonnis in de hoofdzaak.

5.Verweer met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

De verdediging heeft zich – in aanvulling van het voorgaande en de standpunten die reeds in het vonnis in de hoofdzaak besproken zijn – op het standpunt gesteld dat de opbrengsten niet ten goede zijn gekomen van de veroordeelde en de vordering derhalve moet worden afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor
[naam bedrijf]moet worden vastgesteld op € 200.400,01. Op de bankrekening van de veroordeelde is in totaal een bedrag van € 15.953,72 gestort, welk bedrag hij heeft moeten afstaan aan de heer Louri.

6.Strafbare feiten waarop de voordeelsberekening is gebaseerd

Blijkens het vonnis in de hoofdzaak is de veroordeelde – voor zover hier relevant – veroordeeld ter zake van het medeplegen van oplichting. De bewezenverklaring beperkt zich, door de wijze van tenlastelegging, tot een bedrag van € 133.181,75. Daarnaast is in het vonnis in de hoofdzaak tevens vastgesteld dat er sprake is van oplichting tot € 200.400,01, wanneer wordt gekeken naar de totale omvang. [1] In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan. [2]

7.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 100.200,-. Deze schatting is gebaseerd op de volgende overweging.
Vaststaat dat er in totaal een bedrag van € 200.400,01 is ontvangen uit hoofde van de hiervoor bedoelde strafbare feiten. [3] Het is niet aannemelijk geworden dat van dit gestorte bedrag katvangers zijn betaald. De rechtbank gaat er
welvan uit dat de veroordeelde de buit met één of meerdere personen heeft gedeeld. Omdat de veroordeelde niet (op geloofwaardige wijze) inzichtelijk heeft willen maken met wie dit precies is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake was van in ieder geval één andere persoon en gaat zij uit van een pondspondsgewijze verdeling.
De rechtbank onderkent dat indien het gevorderde ontnemingsbedrag gedeeld zou worden door de factor drie of hoger, dit gunstiger zou uitvallen voor de veroordeelde. De rechtbank overweegt hiertoe dat het op de weg van de veroordeelde had gelegen om hierover uitleg te geven en dit is niet gebeurd, althans niet op geloofwaardige wijze.
Het verweer dat de opbrengsten voor het grootste deel ten goede zijn gekomen aan de vennootschap, slaagt niet, reeds omdat de verdachte via de vennootschap kon beschikken over het geld.
Van af te trekken kosten is niet gebleken.

8.Vaststelling van het te betalen bedrag

Vorderingen benadeelde partijen
De verdediging heeft verzocht om de toegekende vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal hiertoe niet overgaan, omdat op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen slechts in mindering worden gebracht voor zover die zijn voldaan. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Redelijke termijn
De verdediging heeft voorts verzocht om de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de opgelegde betalingsverplichting te verminderen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn inderdaad is geschonden met een termijn van circa 9 maanden. [4] Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met een bedrag van € 5.000,-. Hierdoor resteert een te ontnemen bedrag van € 95.200,-
Draagkracht
Door de verdediging is een draagkrachtverweer gevoerd, inhoudende dat de veroordeelde thans geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft. Dit verweer wordt verworpen. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is het prematuur om nu al tot dit oordeel te komen, aangezien de veroordeelde - gelet op zijn leeftijd en achtergrond als systeembeheerder - naar redelijke verwachting in de toekomst de mogelijkheid zal hebben om een (legaal) inkomen te verdienen dan wel op een andere (legale) manier draagkracht zal krijgen. Dat hij thans sinds enige jaren arbeidsongeschikt is, is niet voldoende voor matiging. Er is dus onvoldoende grond om de vordering op nihil te bepalen.
Slotsom
Bepaald zal worden dat de verdachte een bedrag van € 95.200,- aan de staat zal moeten betalen.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 100.200,- (zegge: honderd duizend tweehonderd euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 95.200,- (zegge: vijfennegentig duizend tweehonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. G.M. Munnichs en T. van den Akker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Kort gezegd: dat betreft naast de personen waar de tenlastelegging naar verwees, ook anderen. Het totaal van € 200.400,01 is het totaal bedrag dat is betaald aan [naam bedrijf] .
2.Strikt genomen valt de vordering van de officier van justitie dus uiteen in een deel dat ziet op het feit waarvoor is veroordeeld en op andere feiten waarvan aannemelijk is dat de verdachte deze heeft begaan, zoals art. 36e Sr het verwoordt. Voor de leesbaarheid van dit vonnis wordt dit onderscheid hier verder genegeerd.
3.Bewijsmiddel: het vonnis in de hoofdzaak.
4.Zie de overweging hierover in het vonnis in de hoofdzaak. Die termijnoverschrijding wordt iets korter indien wordt uitgegaan van het moment van de beslagen, maar dat scheelt niet wezenlijk.