Uitspraak
1.Geding in cassatie
€ 13.816,- relevante gegevens zijn ontleend.
3.Beoordeling van het tweede middel
5.Beslissing
3 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van voordeel dat de betrokkene, geboren in 1969, zou hebben verkregen uit strafbare feiten. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder op 29 september 2014 een uitspraak gedaan waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 111.546,79. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten over de motiveringsvoorschriften voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelt dat het Hof onvoldoende heeft onderbouwd hoe de schatting tot stand is gekomen. Dit betreft zowel de legale inkomsten als de uitgaven van de betrokkene. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De Hoge Raad behandelt ook de vraag of bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel een evenredig deel van de vordering aan benadeelde partijen in mindering moet worden gebracht. Het Hof had geoordeeld dat dit het geval was, maar de Hoge Raad oordeelt dat de wijziging van de wet in 2013 niet meebrengt dat het volledige bedrag van de vordering in mindering moet worden gebracht. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.