ECLI:NL:HR:2017:8

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
14/05390
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en motivering van schatting wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van voordeel dat de betrokkene, geboren in 1969, zou hebben verkregen uit strafbare feiten. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder op 29 september 2014 een uitspraak gedaan waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 111.546,79. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten over de motiveringsvoorschriften voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelt dat het Hof onvoldoende heeft onderbouwd hoe de schatting tot stand is gekomen. Dit betreft zowel de legale inkomsten als de uitgaven van de betrokkene. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

De Hoge Raad behandelt ook de vraag of bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel een evenredig deel van de vordering aan benadeelde partijen in mindering moet worden gebracht. Het Hof had geoordeeld dat dit het geval was, maar de Hoge Raad oordeelt dat de wijziging van de wet in 2013 niet meebrengt dat het volledige bedrag van de vordering in mindering moet worden gebracht. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

3 januari 2017
Strafkamer
nr. S 14/05390 P
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014, nummer 23/001892-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 111.546,79 en de verplichting tot betaling aan de Staat door de betrokkene ter ontneming van dat voordeel vastgesteld op een geldbedrag van eveneens € 111.546,79. Het verkorte arrest houdt dienaangaande - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsvrouw van de veroordeelde heeft - aan de hand van een door haar overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie - de navolgende verweren gevoerd die telkens aansluitend door het hof worden besproken.
(...)
2. Specifieke posten van de vermogensvergelijking.
(...)
b. Verschillende uitgaven
De raadsvrouw heeft deze posten betwist door te stellen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen en op welke feiten en omstandigheden deze bedragen zijn gebaseerd. Meer specifiek heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de uitgaven voor stortingen zijn gedaan voor anderen met geld van anderen en dat de uitgaven voor sieraden liggen vóór de data waarop de ten aanzien van de veroordeelde bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd. De raadsvrouw heeft verzocht al deze posten buiten beschouwing te laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en om die reden de vordering van € 117.743,83 te verminderen met € 34.744,-.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang bezien met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar betwisting, ook ten aanzien van de specifieke betwisting van de post "uitgaven voor stortingen" onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Nu de raadsvrouw de in genoemd proces-verbaal opgenomen gevolgtrekkingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof van die berekeningen en aannames uitgaan bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. (...)
c. Inkomsten uit de ABW (€ 13.816,-)
Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2003, opgemaakt door [verbalisant 2] (1.3 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, en bij gebreke van een voldoende concrete en gemotiveerde betwisting van de zijde van de veroordeelde, zal het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de aannames en berekeningen ten aanzien van deze post zoals deze blijken uit voornoemd proces-verbaal.
(...)
Berekening
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 111.546,79, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten, soortgelijke feiten, feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en/of andere strafbare feiten en waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat (...)"
2.2.2.
De bewijsmiddelen houden - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"1. Een geschrift, zijnde een financieel rapport contra [betrokkene] (parketnummer 15/001189-02) van 12 mei 2003, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden werkzaam als financieel deskundige bij het Bureau Financiële Ondersteuning van de Justitiële Dienst, district Koninklijke Marechaussee Schiphol respectievelijk bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, tevens beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, bladzijde l tot en met 8 (1.1 van het dossier).
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Onderzoeksperiode:
Van 1 januari 1999 tot en met 4 november 2002.
Het verschil in uitgaven en legale inkomsten van [betrokkene] bedraagt op grond van hetgeen nader is onderzocht en gerelateerd in processen-verbaal € 121.928,-.
2. Een proces-verbaal van bevindingen m.b.t. de inkomsten en uitgaven van [betrokkene] in het onderzoek 'Schemering' van 18 april 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], financieel specialist, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Kennemerland, bladzijden 1 tot en met 3 (1.3 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verbalisant [verbalisant 2]:
Inkomsten
[betrokkene] heeft tijdens het sociale verhoor op 11 september 2002 verklaard dat hij een bijstandsuitkering voor alleenstaanden ontving van € 628,-. Navraag bij de belastingdienst en de Sociale Dienst te Amsterdam leerde dat [betrokkene] vanaf zijn vrijlating in het najaar van 2000 een uitkering ingevolge de ABW heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam. Deze uitkering is stopgezet in verband met het niet verschijnen op de door de gemeente gehouden Banenmarkt 2002.
Bij de belastingdienst zijn verder geen andere legale inkomsten bekend. Ook is bij hen niets bekend over het bezit van vermogensbestanddelen.
Uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn geen bankafschriften van [betrokkene] in beslag genomen. Het is derhalve niet bekend op welke wijze de uitkeringsgelden van [betrokkene] werden besteed. Uit het overzicht zoals ter beschikking gesteld door de FIOD bleek dat er op deze bankrekeningen geen rente werd betaald.
De dagelijkse boodschappen of uitgaven van [betrokkene] zijn niet zichtbaar. Voor de vaststelling van deze uitgaven zal vanwege het ontbreken van gegevens worden aangeknoopt bij de referentiebudgetten zoals deze worden gebruikt door het NIBUD.
Gezien de hoge kosten die [betrokkene] had voor zijn kleding, schoenen en de wijze waarop hij gebruik maakte van mobiele telefoons, zal bij deze budgetten aanknoping worden gezocht bij een hoger inkomen dan het inkomen op het bijstandsniveau. Gelet op het opsporingsonderzoek 'Schemering' is het aannemelijk dat [betrokkene] minimaal het bedrag van zijn bijstandsuitkering heeft besteed aan zijn kleding, de boodschappen en persoonlijke verzorging.
Nu [betrokkene] tot september 2002 heeft vastgezeten in detentie zullen alleen de uitgaven voor de laatste maanden van 2000, 2001 en de helft van 2002 aan hem worden doorberekend. In totaal is dit dan een bedrag van € 14.024,-.
Bijzondere uitgaven
Tijdens de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn verschillende kwitanties/facturen aangetroffen die kunnen worden bestempeld als bijzondere uitgaven. Hieronder zijn deze in een overzicht geplaatst.
Money Transfers/geldwisselaars
Uit de informatie zoals beschikbaar gesteld door het Grens Wissel Kantoor blijkt dat [betrokkene] 5.700.000 Italiaanse lires heeft gewisseld op 11 maart 2003 [de Hoge Raad leest: 2001]. In euro's betreft dit een bedrag van € 2.944,-. Ook heeft [betrokkene] tweemaal een geldbedrag via een money transfer overgemaakt naar Brazilië en Spanje, in totaal € 904,-.
(...)
Samenvattend
Op grond van het bovenstaande zou [betrokkene] in de onderzoeksperiode de navolgende bedragen hebben uitgegeven:
3. Geschriften, zijnde twee GWK Money Transfer Transactieoverzichten, welke als bijlage I aan deze aanvulling zijn gehecht (doorgenummerde pagina's 204 en 205 van het dossier).
4. Een geschrift, zijnde een GWK wisseltransactieoverzicht, welke als bijlage II aan deze aanvulling is gehecht (doorgenummerde pagina's 207 e.v. van het dossier)."
2.3.
In het arrest HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, is het volgende overwogen en beslist.
(i) Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.
2.4.1.
Het Hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het verschil tussen de legale inkomsten van de betrokkene en de door hem gedane uitgaven. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof de schatting van het bedrag van de legale inkomsten ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.4.2.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de legale inkomsten ter hoogte van € 13.816,- gebaseerd op het bedrag aan de "inkomsten uit de ABW" die door de betrokkene zijn genoten. Daartoe heeft het Hof verwezen naar het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] inzake de inkomsten en uitgaven van de betrokkene. Het Hof heeft vastgesteld dat de op die inkomsten betrekking hebbende gevolgtrekking in dit proces-verbaal namens de betrokkene onvoldoende concreet gemotiveerd is betwist.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat voormeld proces-verbaal niet als gevolgtrekking inhoudt dat aan de betrokkene een bedrag van in totaal € 13.816,- is uitgekeerd terwijl het evenmin inhoudt hoe vaak aan betrokkene een bedrag van € 628,- is uitgekeerd, is het oordeel van het Hof dat de betrokkene € 13.816,- heeft genoten aan inkomsten uit de ABW niet toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het Hof in zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven overweging heeft verwezen naar de bij dat proces-verbaal behorende bijlagen, omdat een specificatie van de van belang zijnde bijlagen ontbreekt.
Ook overigens biedt 's Hofs bewijsvoering geen steun aan 's Hofs vaststelling dat de betrokkene € 13.816,- heeft genoten aan inkomsten uit de ABW, nu daarin niet met voldoende nauwkeurigheid de bewijsmiddelen zijn aangeduid waaraan de voor de vaststelling van meergenoemd bedrag van
€ 13.816,- relevante gegevens zijn ontleend.
2.5.1.
Het middel klaagt voorts dat het Hof de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de money transfers ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.5.2.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de uitgaven voor money transfers - door het Hof tezamen aangeduid als 'verschillende uitgaven' - gebaseerd op het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] inzake de inkomsten en uitgaven van de betrokkene. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de op die uitgaven betrekking hebbende gevolgtrekking in dit proces-verbaal namens de betrokkene onvoldoende concreet gemotiveerd is betwist. In het midden kan blijven of, zoals door de steller van het middel wordt betoogd, het oordeel van het Hof dat de post "uitgaven voor stortingen" (waarmee kennelijk wordt gedoeld op de money transfers) onvoldoende concreet is betwist, onbegrijpelijk is, omdat ook indien dat oordeel van het Hof tot uitgangspunt wordt genomen, de schatting van het bedrag van de verschillende uitgaven ontoereikend is gemotiveerd. Daarvoor is het navolgende van belang.
Het Hof heeft de schatting van het bedrag van de dagelijkse uitgaven, de bijzondere uitgaven en de money transfers ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat in het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 2] in onvoldoende mate de gegevens zijn vermeld op grond waarvan de gevolgtrekking is gemaakt omtrent het bedrag van die uitgaven. In relatie tot het bedrag van de dagelijkse uitgaven ter hoogte van € 14.024,- ontbreken in het bijzonder de gehanteerde referentiebudgetten van het NIBUD, terwijl evenmin met voldoende nauwkeurigheid de bewijsmiddelen zijn aangeduid waaraan de gegevens zijn ontleend die relevant zijn voor de omvang van de bestedingen voor kleding, schoenen en het gebruik van mobiele telefoons. Daaraan doet niet af dat het Hof in zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging heeft verwezen naar de bij dat proces-verbaal behorende bijlagen, omdat een specificatie van de van belang zijnde bijlagen ontbreekt. Wat betreft het bedrag van de bijzondere uitgaven worden in het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] twee verschillende bedragen genoemd ‒ in de rubriek 'Bijzondere uitgaven' een bedrag van € 6.862,- en in de rubriek 'Samenvattend' een bedrag van € 7.012,- ‒ zonder dat het Hof heeft gemotiveerd waarom het bij de schatting van het voordeel is uitgegaan van het laatstgenoemde bedrag. Met betrekking tot de money transfers wordt in het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] melding gemaakt van 'de informatie zoals beschikbaar gesteld door het Grens Wissel Kantoor' omtrent money transfers naar Brazilië en Spanje. Bewijsmiddel 3 betreft twee exemplaren van een 'GWK Money Transfer Transactieoverzicht'. In het genoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] staat evenwel niet vermeld op welke wijze de opsteller daarvan op basis van die transactieoverzichten tot het bedrag van € 904,- is gekomen, terwijl dat bedrag evenmin rechtstreeks uit de transactieoverzichten kan volgen.
2.6.
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts een evenredig deel van het door de betrokkene en zijn drie medeveroordeelden aan de benadeelde partijen te betalen bedrag in mindering wordt gebracht. Betoogd wordt - kort gezegd - dat dit oordeel, gelet op een recente wijziging van art. 36e Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.
Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - ten aanzien van de vaststelling van de betalingsverplichting het volgende in:
"De veroordeelde is hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een totaalbedrag van € 9.486,86 aan verschillende benadeelde partijen. In zijn arresten van 1 april 2008 (NJ 2008/420 en NJ 2008/421) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of in geval van een hoofdelijke veroordeling het gehele toegewezen schadebedrag dan wel een evenredig deel daarvan in mindering dient te worden gebracht op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof komt op basis van deze arresten tot het oordeel dat de vraag of een volledige dan wel evenredige aftrek dient plaats te vinden afhankelijk is van de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval gaat het net als in NJ 2008/420 om een hoofdelijke veroordeling van medeplegers tot betaling van schade op grond van onrechtmatige daad waarbij de onderlinge verplichtingen van de hoofdelijk veroordeelden met betrekking tot elkaar gemakkelijk zijn vast te stellen. Het hof zal dan ook een evenredig deel, zijnde 1/4 van het totale schadebedrag, in mindering brengen op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, hetgeen ook aansluit bij het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel."
3.3.1.
Het Hof heeft toepassing gegeven aan art. 36e, zesde lid (oud), Sr. Ten tijde van het tenlastegelegde luidde deze bepaling:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
3.3.2.
Ten gevolge van de Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer, Stb. 2013, 278 is dit voorschrift, dat met ingang van 1 juli 2011 reeds was vernummerd tot art. 36e, achtste lid, Sr, als volgt komen te luiden:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan de benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in art. 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht."
3.3.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt onder meer in:
"Het wetsvoorstel regelt ook dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vóór een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van de staat gaat. Het wetsvoorstel bepaalt daartoe in artikel 36e, achtste lid, Sr dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in mindering wordt gebracht: de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Bij het herstel in de rechtmatige toestand moet dus eerst het slachtoffer worden gecompenseerd.
(...)
Een schadevergoedingsmaatregel kan samenlopen met een ontnemingsmaatregel. In artikel 36e, achtste lid, Sr wordt bepaald dat de inning van een ontnemingsmaatregel niet ten koste mag gaan van een schadevergoedingsmaatregel. Aan de inning van een schadevergoedingsmaatregel dient met andere woorden voorrang te worden verleend."
(Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2 en 12)
3.3.4.
De toelichting bij de tweede nota van wijziging, waarin de invoeging van de woorden 'voor zover die zijn voldaan' is opgenomen, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De verrekeningsplicht van artikel 36e, achtste lid, Sr wordt beperkt tot aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan. Daaruit volgt dat zolang de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de bevoegdheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onverkort kunnen worden ingezet. Dat biedt ten minste twee voordelen. In de eerste plaats stijgt de kans dat de veroordeelde aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde daadwerkelijk wordt gecompenseerd. In de tweede plaats wordt voorkomen dat een belangrijk deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten: schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en derhalve niet meer valt te achterhalen."
(Kamerstukken II 2012/13, 33 295, nr. 8)
3.3.5.
Het voorschrift van art. 36e, achtste lid, Sr zoals dat luidde na de inwerkingtreding van de genoemde Wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278, is per 1 januari 2015 vernummerd tot het art. 36e, negende lid, Sr als gevolg van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), Stb. 2014, 445.
3.4.
In het arrest HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3021, NJ 2008/420 is het volgende overwogen:
"4.4.1. Op de voet van art. 36e, zesde lid, Sr is de rechter bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat verplicht aan benadeelde derden onherroepelijk in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. In de (...) uitspraak in de hoofdzaak heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij (...) jegens de betrokkene toegewezen, in dier voege dat de betrokkene tezamen met zijn beide mededaders voor deze prestatie hoofdelijk is verbonden.
4.4.2.
Het Hof heeft bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel enerzijds ermee rekening gehouden dat de opbrengst uit het desbetreffende strafbare feit pondspondsgewijs tussen de drie mededaders is verdeeld en, anderzijds, een bedrag van € 2.042,01, zijnde het derde gedeelte van de schuld aan (...), in mindering gebracht. Dat oordeel berust hierop dat, indien de betrokkene aan de benadeelde partij de gehele vordering heeft voldaan, ieder van de beide hoofdelijk verbonden mededaders voor een derde gedeelte verplicht is in de schuld bij te dragen.
4.4.3. '
s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van art. 36e, zesde lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is."
3.5.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de onder 3.3 weergegeven wijziging van het voorschrift van thans art. 36e, negende lid, Sr - mede gelet op de door de wetgever beoogde bescherming van de belangen van de benadeelde - met zich brengt dat, ook indien sprake is van hoofdelijke verbondenheid in de verplichting tot vergoeding van schade, het volledige bedrag van de vordering van de benadeelde derde of het ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen bedrag in mindering moet worden gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Die opvatting vindt evenwel geen steun in de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis.
3.6.
Het middel faalt.
4 Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 januari 2017.