ECLI:NL:RBROT:2019:5820

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
10/553630 HA ZA 18-638
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake retentierecht en schadevergoeding tussen DPD (Nederland) B.V. en Collect & Deliver Nederland B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen DPD (Nederland) B.V. en Collect & Deliver Nederland B.V. over een retentierecht en een vordering tot schadevergoeding. DPD vorderde betaling van een bedrag van € 90.912,78 van C&D, dat onbetaald was gelaten, en voegde daar buitengerechtelijke incassokosten aan toe. C&D erkende de vordering, maar verweerde zich met de stelling dat DPD onrechtmatig had gehandeld door het retentierecht uit te oefenen, omdat DPD geen pakketten van C&D onder zich had op het moment van uitoefening van dat recht. C&D vorderde in reconventie een schadevergoeding van € 92.211,06, die zij stelde te hebben geleden door het onterecht uitoefenen van het retentierecht door DPD.

De rechtbank oordeelde dat C&D in gebreke was gebleven met de betaling van de facturen en dat DPD op goede gronden tot dagvaarding was overgegaan. De rechter wees de vordering van DPD toe, inclusief de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten. Wat betreft de reconventionele vordering van C&D, oordeelde de rechtbank dat C&D onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade en dat er geen causaal verband was tussen het uitoefenen van het retentierecht en de door C&D gestelde schade. De vordering in reconventie werd dan ook afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat C&D als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
Zaak-/rolnummer: 10 / 553630 / HA ZA 18-638
Vonnis van 17 juli 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DPD (Nederland) B.V.,
gevestigd te Best,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M.P.C. Bilderbeek te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Collect & Deliver Nederland B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. A. Noest te Hillegom.
Partijen worden hierna aangeduid als “DPD” en “C&D”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de rechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 26 juni 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de brief van 21 november 2018 van de griffier, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de voorafgaande aan de comparitie van partijen aan de zijde van DPD overgelegde conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de voorafgaande aan de comparitie van partijen aan de zijde van C&D overgelegde brieven van 7 januari 2019, met producties 16 tot en met 29;
  • het proces-verbaal van de op 22 januari 2019 gehouden comparitie van partijen;
  • de na afloop van de comparitie van partijen op 28 januari 2019 ontvangen brief aan de zijde van DPD van 15 januari 2019.
1.2
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Tussen partijen is op 10 april 2017 een mantelovereenkomst gesloten met betrekking tot het door DPD vervoeren van door C&D aangeboden pakketten (hierna: de overeenkomst). Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van DPD (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing. 2.2 Artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
Retentierecht
Als de Dienstverlener een opeisbare vordering op de Opdrachtgever heeft, kan hij het recht van retentie uitoefenen op alle zaken van de Opdrachtgever die hij onder zich heeft, voor al hetgeen aan hem verschuldigd is of zal worden uit hoofde van de Overeenkomst (…).”
2.3
Bij facturen van 20 maart, 7 mei, 8 mei, 15 mei, 23 mei, 28 mei, 29 mei en 31 mei 2018 heeft DPD op basis van de overeenkomst bij C&D in rekening gebracht bedragen van respectievelijk € 10.000,00, € 7.709,63, € 2.755,59, € 16.678,33, € 15.740,88, € 18.329,66,
€ 27,00, € 9.868,23, € 8.154,90 en € 2.492,54 (inclusief btw). Daarnaast heeft DPD creditfacturen aan C&D gestuurd van in totaal € 843,98.
2.4
C&D heeft voormelde facturen van in totaal € 90.912,78 onbetaald gelaten.
2.5
Bij brief van 23 mei 2018 heeft (de advocaat van) DPD aan C&D meegedeeld dat DPD wegens het niet nakomen door C&D van haar (betalings)verplichtingen en de tussen partijen overeengekomen betalingsregelingen, de nakoming van de overeenkomst opschort en dat DPD het retentierecht uitoefent op de pakketten van C&D.
2.6
Bij e-mail van 30 mei 2018 heeft C&D aan DPD meegedeeld dat zij zich door de ontstane situatie genoodzaakt ziet geen pakketten meer via DPD te laten bezorgen.
2.7
DPD heeft met op 13 juni 2018 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag gelegd onder de Rabobank ten laste van C&D.
2.8
Eind juni 2018 heeft C&D pakketten ter verzending aangeboden via SendCloud B.V. (hierna: SendCloud), een klant van DPD. SendCloud heeft (een deel van) die pakketten vervolgens bij DPD aangeboden ter verzending. DPD heeft het retentierecht uitgeoefend op die pakketten van C&D.
2.9
Bij e-mail van 4 juli 2018 heeft DPD aan C&D meegedeeld dat de pakketten per die datum worden vrijgegeven.

3.De vordering en de stellingen van partijen in conventie

De vordering
3.1
DPD heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, C&D te veroordelen aan DPD te betalen een bedrag van € 90.912,78, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 11 juni 2018, een bedrag van € 1.684,13 aan buitengerechtelijke incassokosten en de kosten die betrekking hebben op de door DPD gelegde beslagen, met veroordeling van C&D in de proces- en nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft DPD - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
C&D is in gebreke gebleven met betaling van de op grond van de overeenkomst door haar verschuldigde facturen van 20 maart, 7 mei, 8 mei, 15 mei, 23 mei, 28 mei, 29 mei en
31 mei 2018 ad in totaal € 90.912,78, waarbij reeds rekening is gehouden met de creditfacturen van € 843,98. Aangezien C&D die facturen niet tijdig heeft voldaan, is zij in verzuim geraakt. Omdat betaling uitbleef, heeft DPD haar vordering ter incasso uit handen moeten geven en is zij incassokosten van € 1.684,13 aan haar advocaat verschuldigd. Deze kosten komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor rekening van C&D. Voorts maakt DPD aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente en op vergoeding van de gemaakte beslagkosten.
Het verweer
3.3
C&D heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van DPD in haar vordering dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van DPD in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. C&D heeft daartoe het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
De vordering wordt (inhoudelijk) niet betwist. Het klopt dat C&D de facturen tot een bedrag van € 90.912,78 onbetaald heeft gelaten. De stelling van DPD ten aanzien van het bestaan en de opeisbaarheid van de openstaande facturen is correct. C&D verkeert in een penibele financiële situatie en was en is nog steeds niet in staat om de facturen te voldoen. Ook is zij er niet in geslaagd om de tussen partijen overeengekomen betalingsregelingen correct na te komen. Het verweer wordt gegoten in de vorm van een reconventionele vordering.

4.De vordering en de stellingen van partijen in reconventie

De vordering
4.1
In reconventie heeft C&D gevorderd bij vonnis, DPD te veroordelen aan C&D te betalen, na verrekening, van een bedrag van € 92.211,06, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en DPD te veroordelen tot het vrijgeven en onvoorwaardelijk ter beschikking stellen aan C&D van de in productie 3 genoemde pakketten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 5.000,00 voor iedere dag dat DPD in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,00, met veroordeling van DPD in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
Aan haar vordering in reconventie heeft C&D - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
DPD was niet gerechtigd tot het inroepen van het retentierecht. In artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden is vermeld dat DPD het retentierecht kan uitoefenen op alle zaken van C&D die DPD onder zich heeft. DPD had echter op het moment dat zij het retentierecht uitoefende geen pakketten meer van C&D onder zich. C&D had alleen gecontracteerd met SendCloud. SendCloud had de pakketten van C&D dus onder zich. Bovendien is voormelde bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en dient die bepaling buiten toepassing te blijven. Doordat DPD het retentierecht ten onrechte heeft uitgeoefend, heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens C&D en heeft C&D grote schade geleden. Die schade bestaat uit reputatieschade, omzetschade en het “kwijt zijn” van (ongeveer) 478 pakketten. Gelet daarop maakt C&D aanspraak op, na verrekening, een schadevergoeding van € 92,211,06. Daarnaast is DPD gehouden om de in productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie vermelde missende pakketten, die DPD nog onder zich heeft, aan C&D ter beschikking te stellen.
Het verweer
4.3
DPD heeft de vordering van C&D gemotiveerd bestreden en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van C&D in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Op hetgeen DPD in het kader van haar verweer heeft aangevoerd wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling van de vorderingen

In conventie
5.1
Voorop gesteld moet worden dat niet in geschil is dat C&D de tussen partijen overeengekomen betalingsregelingen niet correct is nagekomen. C&D heeft de opeisbaarheid van de onderhavige vordering van DPD ook uitdrukkelijk erkend. Dit betekent dat DPD op goede gronden tot dagvaarding is overgegaan.
5.2
De rechter gaat voorbij aan de stelling van C&D dat een intensieve samenwerking met DPD was beoogd, maar dat die intentie door DPD niet is waargemaakt, als gevolg waarvan C&D in zwaar financieel weer terecht is gekomen. DPD heeft dat niet alleen uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken, C&D heeft zelf aangevoerd dat de vordering van DPD inhoudelijk niet wordt betwist, dat het verweer in conventie geen betrekking heeft op de verschuldigdheid van de vordering en dat het verweer wordt gegoten in de vorm van een reconventionele vordering. Deze kwestie kan daarom hoe dan ook niet afdoen aan de verschuldigdheid door C&D van de vordering, zodat dit punt verder onbesproken kan blijven.
5.3
Nu C&D heeft erkend dat zij de hierboven onder 2.3 vermelde facturen van in totaal
€ 90.912,78 onbetaald heeft gelaten en, zoals hierboven reeds is overwogen, zij de vordering ook overigens niet heeft betwist, leidt dit ertoe dat deze vordering wordt toegewezen. De door C&D gestelde moeilijke financiële omstandigheden als gevolg waarvan zij niet in staat is om de verschuldigde facturen te voldoen, hoe vervelend op zichzelf genomen ook voor C&D, doen aan dit oordeel niet af. Die problemen kan C&D immers niet aan DPD tegenwerpen en een en ander dient voor rekening en risico van C&D te komen.
5.4
De gevorderde wettelijke handelsrente zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen. Ook de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal als redelijk en onweersproken worden toegewezen.
5.5
Het voorgaande leidt er tevens toe dat DPD op goede gronden tot beslaglegging, met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, is overgegaan. C&D heeft daar overigens ook geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd. Nu DPD in het petitum van de dagvaarding echter geen concreet bedrag heeft genoemd van de met de beslaglegging verband houdende kosten en zij ook geen beslagstukken heeft overgelegd, is die vordering niet toewijsbaar.
In reconventie
5.6
C&D heeft in reconventie een beroep gedaan op verrekening met de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het door DPD ingeroepen retentierecht. Op grond van artikel 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. DPD heeft zowel de juistheid als de hoogte van de door C&D gestelde vordering waarmee C&D wil verrekenen uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. Dit betekent dat de gegrondheid van het beroep van C&D op verrekening niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, terwijl de vordering van DPD, zoals hiervoor reeds is overwogen, (volledig) toewijsbaar is. De rechter gaat daarom voorbij aan het verrekeningsverweer.
5.7
C&D heeft aangevoerd dat DPD niet gerechtigd was tot het inroepen van het retentierecht en dat DPD door dat wel te doen onrechtmatig heeft gehandeld jegens C&D. DPD heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij terecht gebruik heeft gemaakt van het op grond van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden aan haar toekomende retentierecht en dat zij (daarom) niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens C&D. DPD heeft daartoe aangevoerd dat uit dat artikel blijkt dat DPD ingeval van een opeisbare vordering op C&D, waarvan hier sprake is, het retentierecht mag uitoefenen op alle pakketten van C&D die in bezit zijn van DPD, met betrekking tot al hetgeen C&D aan DPD verschuldigd is of zal worden uit hoofde van de overeenkomst, dus ook voor wat betreft vorderingen uit het verleden.
5.7.1
De rechter is van oordeel dat in het midden kan blijven welk van partijen op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft. Vastgesteld moet namelijk worden dat de door C&D gestelde schade als gevolg van het uitoefenen door DPD van het retentierecht niet, althans onvoldoende is onderbouwd. Bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie heeft C&D in dit kader slechts enkele facturen/brieven overgelegd van (gestelde) klanten van C&D die haar aansprakelijk zouden houden. Gesteld noch gebleken is dat die (schade)claims betrekking hebben op pakketten waarbij DPD een rol heeft gespeeld en die DPD op grond van de overeenkomst (in beginsel) diende te vervoeren en ook niet dat C&D bepaalde claims daadwerkelijk heeft betaald dan wel dat in dat kader procedures jegens C&D aanhangig zijn gemaakt. De nadere producties 16 tot en met 29 zijn bij voormelde brieven van 7 januari 2019 door C&D zonder enige toelichting overgelegd. Ter zitting zijn die producties slechts ten dele en bovendien slechts zeer summier toegelicht.
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft “slechts” te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Vastgesteld moet worden dat in dit geval niet aan die eisen van een behoorlijke rechtspleging is voldaan. C&D heeft niet, althans onvoldoende duidelijk gemaakt waar de nadere producties exact op zien en wat zij daarmee precies wil aantonen. Het is niet de taak van de rechter om in de overgelegde producties zelfstandig op zoek te gaan naar mogelijke aanknopingspunten die de gestelde vordering van C&D zouden kunnen ondersteunen. Het voorgaande betekent dat die nadere producties geen onderbouwing kunnen leveren van de door C&D gevorderde schadevergoeding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat het niet alleen ontbreekt aan een causaal verband tussen het uitoefenen door DPD van het retentierecht en de door C&D gestelde schade, maar dat ook in het geheel niet vaststaat dát C&D enige schade heeft geleden, laat staan ter hoogte van een bedrag van € 92.211,06, zoals door C&D is gevorderd. Daarbij komt nog dat DPD heeft aangevoerd dat C&D zich ter afwering van haar eventuele aansprakelijkheid kan beroepen op haar eigen algemene voorwaarden, die een vergaande beperking van haar aansprakelijkheid bevatten. Nu C&D dat niet heeft betwist, wordt van de juistheid daarvan uitgegaan.
5.7.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat C&D haar stelling dat zij als gevolg van het door DPD ingeroepen retentierecht schade heeft geleden ter hoogte van een bedrag van
€ 92.211,06 onvoldoende heeft onderbouwd, daarmee niet heeft voldaan aan haar stelplicht, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Dit alles betekent dat geen grond bestaat voor de in reconventie gevorderde schadevergoeding, zodat die vordering wordt afgewezen.
De vraag of DPD al dan niet terecht gebruik heeft gemaakt van het retentierecht evenals het beroep van C&D op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan daarom verder onbesproken blijven.
5.8
DPD heeft op een gemotiveerde wijze weersproken dat zij nog pakketten van C&D onder zich heeft en daartoe aangevoerd dat zij alle pakketten reeds op 4 juli 2018 heeft vrijgegeven en dat deze op 6 juli 2018 in opdracht van C&D bij DPD zijn opgehaald.
Voorts heeft DPD aangevoerd dat productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie slechts een lijst bevat met zogeheten tracking-nummers en dat die lijst geen betrekking heeft op pakketten die in het bezit zijn van DPD. Gelet op dit gemotiveerde verweer had het op de weg van C&D gelegen om haar stelling dat DPD het “laatste gedeelte van de pakketten” niet aan C&D heeft geretourneerd van een (nadere) onderbouwing te voorzien. Nu C&D dat heeft nagelaten en niet meer heeft gereageerd op het verweer van DPD, heeft C&D onvoldoende gesteld dat zij nog pakketten van DPD “tegoed” heeft. Met het niet voldoen aan haar stelplicht komt de rechter niet toe aan bewijslevering door C&D.
In rechte wordt er daarom vanuit gegaan dat DPD niet meer over pakketten van C&D beschikt. Dit leidt ertoe dat geen grond bestaat voor de in reconventie gevorderde teruggave van pakketten. Die vordering wordt dan ook eveneens afgewezen.
5.9
In het midden kan blijven de verwijten die C&D jegens DPD heeft gemaakt dat DPD klanten van C&D zou hebben benaderd om rechtstreeks gebruik te maken van de diensten van DPD en dat DPD bepaalde pakketten van C&D een dag te laat zou hebben verwerkt en bezorgd. Nog afgezien dat DPD dat alles gemotiveerd heeft weersproken, moet vastgesteld worden dat C&D in dit kader geen vordering heeft ingesteld. Deze punten behoeven dan ook geen beoordeling en beslissing.
In conventie en reconventie voorts
5.1
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.11
C&D zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie. De door DPD in conventie gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:335) de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de rechter van oordeel is dat de nakosten zich ook vooraf laten begroten.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie:
veroordeelt C&D om aan DPD tegen kwijting te betalen het bedrag van € 90.912,78, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf
11 juni 2018 tot de dag der algehele voldoening, en een bedrag van € 1.684,13 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt C&D in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DPD vastgesteld op € 1.950,00 aan griffierecht, € 85,79 aan overige verschotten en € 2.148,00 aan salaris voor de advocaat, en voorts, indien C&D niet binnen 14 dagen na de datum van het onderhavige vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, een bedrag van € 157,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 82,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
in reconventie:
wijst de vordering van C&D af;
veroordeelt C&D in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DPD vastgesteld op € 1.074,00 aan salaris voor de advocaat, genoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de uitspraak van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en reconventie:
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2019.
2248