ECLI:NL:RBROT:2019:5238

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
C/10/553282 / JE RK 18-2020
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning in familiezaken met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een familiekwestie betreffende de erkenning van een minderjarige. De man, de biologische vader van de minderjarige, verzocht de rechtbank om de erkenning van de minderjarige door een derde, [naam belanghebbende], te vernietigen en om vervangende toestemming te verlenen voor zijn eigen erkenning. De vrouw, de moeder van de minderjarige, had toestemming gegeven voor de erkenning door [naam belanghebbende], met wie zij in het huwelijk was getreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om de minderjarige te erkennen, maar dit heeft nagelaten. De rechtbank oordeelde dat de vrouw geen misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door toestemming te geven voor de erkenning door [naam belanghebbende]. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning en vervangende toestemming afgewezen, omdat de belangen van de minderjarige en de vrouw zwaarder wogen dan die van de man. De rechtbank heeft ook de rol van de bijzondere curator in de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het verzoek van de bijzondere curator om de erkenning te vernietigen eveneens werd afgewezen. De rechtbank heeft verder bepaald dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige begeleid zal plaatsvinden, waarbij de jeugdbeschermer de invulling zal coördineren. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/550931 / FA RK 18-3940
Beschikking van 28 juni 2019
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
advocaat mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam.
In deze zaak zijn belanghebbenden:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. C.M. Sent te Amsterdam.
[naam belanghebbende ],
hierna te noemen [naam belanghebbende ] ;
wonende op een geheim adres.
In deze zaak is als bijzondere curator opgetreden:
mr. J. van den Ende, advocaat te Rotterdam, hierna te noemen de bijzondere curator.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 22 augustus 2018, waarbij mr. J. van den Ende is benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige;
- de brief van de bijzondere curator, met bijlage, gedateerd 14 september 2018;
- het rapport van de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
gedateerd 24 april 2019;
- de brief van de bijzondere curator, gedateerd 8 mei 2019;
- de brief van de zijde van de vrouw, gedateerd 14 mei 2019;
- de brief van de zijde van de man, gedateerd 28 mei 2019.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • namens de vrouw: haar advocaat, die een verweerschrift heeft overgelegd;
  • de bijzondere curator;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter
zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
- de gecertificeerde instelling: Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond (hierna:
JBRR), ter zitting vertegenwoordigd door: [naam vertegenwoordiger 2] .
De vrouw is, op haar verzoek, voorafgaand aan de behandeling gehoord. Hierbij waren ook aanwezig haar advocaat, de advocaat van de man en [naam belanghebbende ] .
1.3.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer C/10/573002/ JE RK 19-1340 betreffende het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke relatie is geëindigd.
2.2.
Op [geboortedatum minderjarige] 2015 is te [geboorteplaats minderjarige] uit de vrouw geboren: [naam minderjarige] , hierna te noemen de minderjarige.
2.3.
De man is de verwekker van de minderjarige.
2.4.
De minderjarige is op 7 februari 2018 erkend door [naam belanghebbende ] .
2.5.
Op 9 maart 2018 zijn de vrouw en [naam belanghebbende ] met elkaar in het huwelijk getreden, als gevolg waarvan [naam belanghebbende ] van rechtswege (mede) het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft gekregen.
Het huwelijk tussen de vrouw en [naam belanghebbende ] is op 1 augustus 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw en [naam belanghebbende ] hebben nog altijd een affectieve relatie met elkaar en oefenen samen het gezag uit over [naam minderjarige] .

3.De beoordeling

3.1.
Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning
3.1.1.
De man verzoekt de rechtbank de eerder gedane erkenning van [naam minderjarige] door [naam belanghebbende ] (de rechtbank begrijpt: de daarvoor gegeven toestemming van de vrouw) als voorwaardelijk aan te merken en (de rechtbank begrijpt: die erkenning) te vernietigen.
De man verzoekt ook hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige door de man.
3.1.2.
Voor zover het verzoek van de man ten aanzien van de vernietiging van de erkenning door [naam belanghebbende ] niet toewijsbaar zal zijn, heeft de bijzondere curator het verzoek namens de minderjarige overgenomen.
3.1.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek tot vernietiging van de erkenning en de vervangende toestemming tot erkenning zodanig met elkaar samenhangen dat de rechtbank deze verzoeken tezamen zal bespreken. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen de verzoeken van de man en het verzoek van de bijzondere curator.
De verzoeken van de man
3.1.4.
Artikel 1:205 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank kan worden ingediend door het kind zelf, door de erkenner of door de moeder. Dit is een limitatieve opsomming. De verwekker van een kind, dat door een ander dan de verwekker is erkend, heeft die mogelijkheid niet. Hij kan een erkenning door een ander niettemin aantasten als de moeder hem toestemming tot erkenning heeft geweigerd en een ander wel toestemming tot erkenning geeft, voordat de verwekker vervangende toestemming had kunnen vragen aan de rechter. Als de rechter na de erkenning door de ander alsnog vervangende toestemming verleent aan de verwekker, kan dat leiden tot doorhaling van de erkenning.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of de verwekker de door een niet-verwekker met toestemming van de moeder verrichte erkenning toch ongedaan kan maken, van groot belang is dat aan de verwekker in artikel 1:204 lid 3 BW de bevoegdheid is toegekend om de minderjarige met vervangende toestemming van de rechter te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om de minderjarige te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er derhalve geen reden om de verwekker achteraf alsnog de gelegenheid te geven om de erkenning door een andere man te vernietigen, tenzij door de moeder toestemming tot erkenning door een niet-verwekker is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er op grond van vaste rechtspraak aan de zijde van de vrouw sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, waardoor de erkenning door de ander niet rechtsgeldig zou zijn. Dit vormt ‘de strikte maatstaf’(HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386). Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie ‘de minder strikte maatstaf’, te weten of de vrouw, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de vrouw – telkens in verband met de belangen van de kinderen – in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen. (zie ook de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10210).
3.1.5.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [naam minderjarige] is op 7 februari 2018 erkend door [naam belanghebbende ] . De advocaat van de man heeft ter zitting verklaard dat hij de advocaat van de vrouw heeft aangeschreven op 20 februari 2018 over het tot stand brengen van omgang tussen de man en [naam minderjarige] . Op 28 maart 2018 heeft de advocaat van de man naar eigen zeggen de advocaat van de vrouw geïnformeerd dat de man [naam minderjarige] ook zou willen erkennen. De man heeft zelf ter zitting verklaard dat bij hem het voornemen is ontstaan om [naam minderjarige] te erkennen toen hij vernam dat [naam belanghebbende ] [naam minderjarige] had erkend en ook de achternaam van [naam belanghebbende ] droeg.
De vrouw heeft verklaard dat zij direct na de geboorte van [naam minderjarige] de man erop gewezen heeft dat hij [naam minderjarige] zou moeten erkennen, maar de man heeft daarop verklaard dat hij dit niet nodig vond. Volgens de vrouw heeft de man toen gezegd dat het voor hem voldoende duidelijk is dat hij de vader is en vond hij het niet nodig om dit zwart op wit te zetten. De man heeft ter zitting meerdere keren benadrukt dat het niet zo is geweest dat de vrouw toestemming voor de erkenning van [naam minderjarige] heeft geweigerd, maar dat het van een erkenning simpelweg nooit is gekomen.
Uit bovenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest [naam minderjarige] te erkennen of daar op zijn minst (vervangende) toestemming voor te vragen. Daarom dient het verzoek van de man te worden getoetst aan de ‘strikte maatstaf’. In dat geval moet worden beoordeeld of de vrouw misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door toestemming voor de erkenning aan [naam belanghebbende ] te geven met het oogmerk de belangen van de man te schaden. Naar het oordeel van de rechtbank is daar geen sprake van omdat de man geen aanstalten maakte tot erkenning over te gaan. De vrouw hoefde dat ook niet meer te verwachten omdat de man zijn oudere zoon [naam kind 1] ook nooit heeft erkend. De verhouding tussen de vrouw en de man was bovendien al langere tijd gespannen vanwege huiselijk geweld. Inmiddels had de vrouw een langdurige relatie met [naam belanghebbende ] en zij wilde samen met hem en [naam minderjarige] een gezin vormen. Dat zij het huwelijk met [naam belanghebbende ] heeft beëindigd om buiten hun relatie liggende redenen, heeft dat voornemen niet gewijzigd. Haar oogmerk was daarom de belangen van [naam minderjarige] en haarzelf te dienen en niet om de belangen van de man te schaden.
Aangezien de man (vervangende) toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen, maar dit heeft nagelaten (althans voordat [naam belanghebbende ] overging tot erkenning van [naam minderjarige] ) en de toestemming door de vrouw niet is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de man te schaden, heeft de wetgever in een dergelijke situatie kennelijk aanvaard dat alleen het kind de erkenning moet kunnen vernietigen. Dit betekent dat het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning zal worden afgewezen en dat het verzoek van de bijzondere curator namens de minderjarige om de vernietiging van de erkenning te bewerkstelligen dient te worden beoordeeld. De rechtbank zal echter eerst het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor de erkenning van [naam minderjarige] behandelen, aangezien de uitkomst hiervan van invloed is op de beoordeling van het verzoek van de bijzondere curator.
3.1.6.
De raad adviseert het verzoek van de man om vervangende toestemming voor erkenning toe te wijzen. Volgens de raad doet erkenning recht aan de afstamming van [naam minderjarige] en is deze reeds daarom in zijn belang. Volgens de raad is de huidige situatie, waarin [naam minderjarige] is erkend door [naam belanghebbende ] , maar zijn biologische vader bekend en beschikbaar is, strijdig met de belangen van [naam minderjarige] en vormt deze omstandigheid een bedreiging voor zijn
(identiteits-)ontwikkeling. Volgens de raad zijn er uit het onderzoek geen concrete aanwijzingen naar voren gekomen dat de vrouw, als de man [naam minderjarige] zal erkennen, dusdanig in haar functioneren zal worden beïnvloed dat [naam minderjarige] hier nadeel van zal ondervinden. [naam minderjarige] heeft het recht om beide ouders te leren kennen en daarmee een goede band op te bouwen.
Volgens de raad heeft een erkenning door de man in praktische zin momenteel geen zwaarwegende gevolgen, aangezien dit niet betekent dat de man ook beslissingen over [naam minderjarige] zal kunnen nemen. Volgens de raad bevestigt erkenning wel de afstamming van [naam minderjarige] en geeft het [naam minderjarige] het recht om de naam van de man te dragen en het recht op een eventuele erfenis, terwijl erkenning de man een sterker recht op omgang met en informatie over [naam minderjarige] geeft.
3.1.7.
Vervangende toestemming tot erkenning kan worden verleend, tenzij de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige schaadt of door de erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt, mits (onder meer) de man de verwekker is van de minderjarige.
De rechtbank moet daarbij de belangen van de minderjarige, de man en de vrouw wegen. De vrouw heeft met name belang bij het in stand houden van een ongestoorde verhouding met de minderjarige. De man heeft belang bij het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen hem en de minderjarige. De belangen van de minderjarige kunnen zowel zijn gelegen bij een ongestoorde verhouding met de vrouw als bij het ontstaan van een familierechtelijke betrekking met de man.
Die afweging mag niet leiden tot schade aan de belangen van de minderjarige of de vrouw. Van schade aan het belang van het kind is slechts sprake als er reële risico’s zijn dat het kind door de erkenning wordt belemmerd in zijn sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, maar daarvan is geen sprake als het kind enige weerslag ondervindt ten gevolge van de erkenning. Erkenning zou er toe moeten leiden dat de moeder daardoor in een zodanige onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind een stabiel opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. De vraag wanneer een verzoek moet worden afgewezen is niet in algemene zin te beantwoorden en is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
3.1.8.
Ter zitting heeft de man duidelijk kenbaar gemaakt dat de enige aanleiding om [naam minderjarige] te willen erkennen, is geweest dat [naam minderjarige] door [naam belanghebbende ] is erkend en zijn achternaam is gaan dragen. De man heeft weliswaar ook verklaard dat hij [naam minderjarige] wil zien, maar dit staat los van een eventuele erkenning.
Uit hetgeen de man ter zitting heeft verklaard, leidt de rechtbank daarom af dat de enige reden voor de man om [naam minderjarige] nu te willen erkennen is dat er een ander ( [naam belanghebbende ] ) in beeld is die zich als (sociale) vader van [naam minderjarige] opstelt. De man heeft zijn oudere zoon ( [naam kind 1] ), die hij samen met de vrouw heeft, ook niet erkend en hij heeft ook niet eerder kenbaar gemaakt dat hij het van belang vindt dat dit alsnog gebeurt. Dat de man desgevraagd op zitting hierover zegt dat hij bereid is [naam kind 1] nu wel te erkennen, maakt dit niet anders en lijkt vooral ingegeven te zijn door de onderhavige procedure. Hierdoor wegen de argumenten van de man naar het oordeel van de rechtbank niet bijzonder zwaar en het belang van de man bij erkenning is op basis daarvan relatief klein.
3.1.9.
De vrouw heeft onderbouwd betoogd dat het voor haar zowel psychisch als praktisch zwaar valt om de man toe te laten in haar leven en dat van [naam minderjarige] . Tussen partijen is sprake van een zeer slechte verstandhouding. Het is duidelijk dat partijen ieder een andere visie hebben op het verleden. Wat daar ook van zij, uit de stukken en de verklaringen ter zitting blijkt duidelijk dat er veel is gebeurd tussen partijen. De vrouw heeft een grote angst voor de man en ondervindt hevige spanningen als gevolg van de eerdere gedragingen van de man.
De man is wegens mishandeling van de vrouw veroordeeld, zo blijkt ook uit het rapport van de raad. Daarnaast beschikt zij over een Aware-systeem en is de man nog niet lang geleden veroordeeld tot een contactverbod met de vrouw voor de duur van drie jaar. De man heeft niet betwist dat dit alles voortkomt uit zijn gedragingen jegens de vrouw. Uit het rapport van de raad blijkt ook dat de oudste kinderen van partijen uit huis zijn geplaatst mede als gevolg van huiselijk geweld. Hoewel de vrouw na de geboorte van [naam minderjarige] op verschillende momenten heeft geprobeerd (door middel van hulpverlening) de man een rol van betekenis te laten vervullen in het leven van [naam minderjarige] , kwam dit steeds niet van de grond. Zij heeft een grens getrokken toen de man [naam minderjarige] in oktober 2017 hardhandig in bed gooide, aldus de vrouw. Volgens haar durfde [naam minderjarige] sindsdien niet meer op zijn kamer te komen. [naam minderjarige] was daarvóór onder toezicht gesteld van 31 januari 2017 tot 31 juli 2017 van JBRR vanwege zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. [naam minderjarige] is getuige geweest van escalaties met zowel verbale als fysieke agressie tussen de vrouw en de man, waardoor hem onvoldoende veiligheid geboden is.
Als gevolg van deze gebeurtenissen had [naam minderjarige] ernstige gedragsproblemen en met inzet van diverse hulpverlening is hij in het afgelopen jaar wat rustiger geworden. Dat het nu beter gaat met [naam minderjarige] is ook door JBRR bevestigd.
Deze verbetering lijkt mede haar oorzaak te vinden in de gezinsvorming tussen de vrouw, [naam belanghebbende ] en [naam minderjarige] die positief en bestendig lijkt te zijn. [naam minderjarige] is goed geworteld in dat gezin en hij beschouwt [naam belanghebbende ] als zijn sociale vader. De vrouw heeft op zitting verklaard voornemens te zijn om, zodra de WSNP zal zijn beëindigd, opnieuw in het huwelijk te treden met [naam belanghebbende ] en ook zijn naam aan te nemen. Op zijn beurt heeft [naam belanghebbende ] op zitting verklaard dat hij [naam minderjarige] als zijn kind beschouwt en hem samen met de vrouw wil opvoeden zonder afbreuk te doen aan de positie van de man als biologische vader van [naam minderjarige] .
3.1.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien de man [naam minderjarige] zou erkennen bestaat een risico dat dit een extra psychische belasting bij de vrouw zal opleveren. Het zou niet goed zijn als de vrouw haar angst voor de man op [naam minderjarige] zou overbrengen. Daardoor zou het nog maar sinds kort stabiele opvoedingsklimaat van [naam minderjarige] kunnen worden verstoord.
Het is juist in het belang van [naam minderjarige] dat de verhouding tussen hem en de vrouw, bij wie [naam minderjarige] woont en dagelijks opgroeit, zo min mogelijk wordt belast met spanning en angst. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank de kans groot dat erkenning van [naam minderjarige] door de man er toe zal leiden dat de belangen van [naam minderjarige] en die van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [naam minderjarige] zullen worden geschaad. Een erkenning van [naam minderjarige] door de man brengt een wijziging in de juridische status van [naam belanghebbende ] en daardoor zal bovendien van rechtswege het gezamenlijk gezag worden gewijzigd in eenhoofdig gezag. Dit kan een negatief effect op [naam minderjarige] hebben. Op die manier acht de rechtbank het aannemelijk dat er reële risico’s zijn dat [naam minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Naar het oordeel van de rechtbank weegt dit zwaarder dan hetgeen de raad en de bijzondere curator naar voren hebben gebracht, namelijk het belang dat [naam minderjarige] wordt voorgelicht over zijn status. De rechtbank sluit op basis van hetgeen de vrouw en [naam belanghebbende ] ter zitting hebben verklaard, uit dat [naam minderjarige] kan twijfelen of in de war kan raken over zijn afkomst, aangezien hier geen geheimzinnigheid over bestaat. Al met al heeft [naam minderjarige] meer te verliezen als hij [naam belanghebbende ] als juridische ouder kwijtraakt dan dat hij wint met erkenning door de man. Gelet op het voorgaande dienen de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [naam minderjarige] en het belang van [naam minderjarige] zelf zwaarder te wegen dan de belangen van de man bij erkenning. Hetgeen hierna wordt overwogen over de omgangsregeling, doet daar niet aan af. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Terzijde overweegt de rechtbank nog dat de raad niet is ingegaan op de positie van de andere kinderen van partijen, waarbij [naam kind 2] wel is erkend en [naam kind 1] niet. Wat het voor gevolgen voor [naam kind 1] zal hebben wanneer hij hoort dat [naam minderjarige] door de man zou worden of zou zijn erkend maar hij niet, is nu niet duidelijk. Ter zitting is wel gebleken dat [naam kind 1] zich afgewezen en achtergesteld voelt ten opzichte van [naam kind 2] en dat hij hiervoor therapie volgt. Wanneer de erkenning van [naam minderjarige] door [naam belanghebbende ] nu zou worden vernietigd, terwijl de man vervangende toestemming krijgt voor de erkenning van hem, vreest de rechtbank dat dit een negatieve impact zal hebben op [naam kind 1] . Het zou goed zijn geweest als de raad zich hier rekenschap van had gegeven en haar visie hierop had gegeven, in plaats van enkel te focussen op de belangen van de man en [naam minderjarige] . Ook de man lijkt zich – anders dan de vrouw – niet te hebben bekommerd om de positie van de andere kinderen. De rechtbank betreurt dat.
Het verzoek van de bijzondere curator namens de minderjarige
3.1.11.
In artikel 1:205 BW is bepaald dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning bij de rechtbank kan worden ingediend op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden. Het verzoek dient te worden ingediend binnen drie jaar nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind tijdens zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
Het verzoek is derhalve tijdig ingediend.
3.1.12.
De rechtbank overweegt als volgt. De bijzondere curator heeft slechts in de voorfase van de procedure gesproken met de man en de vrouw. Uit wat hij daarover in zijn brieven en op zitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat dit niet heel uitgebreid is geweest. Bovendien heeft hij niet met [naam belanghebbende ] en met [naam minderjarige] gesproken. Nadat het rapport van de raad is opgesteld, heeft de bijzondere curator geen eigen onderzoek meer verricht en zich geheel geconformeerd aan het advies van de raad. Gelet op dit beperkte onderzoek, vraagt de rechtbank zich af of het verzoek van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning daadwerkelijk in het belang van [naam minderjarige] is, zeker nu het verzoek tot vervangende toestemming van de man zal worden afgewezen. Aangezien de rechtbank beslist dat de man geen vervangende toestemming zal worden verleend, is het zeker niet in het belang van [naam minderjarige] dat hij geen juridische vader meer zou hebben, temeer omdat [naam belanghebbende ] een belangrijke rol in het leven van [naam minderjarige] speelt en als primaire verzorger kan worden aangemerkt. De raad en JBRR hebben dit ook erkend. Daarbij heeft [naam minderjarige] het nodige van [naam belanghebbende ] te verwachten en geeft [naam belanghebbende ] uitvoering aan zijn (mede)gezaghebbende rol, zoals ter zitting is gebleken. De rechtbank zal het verzoek van de bijzondere curator daarom afwijzen. Aan deze beslissing doet niet af dat [naam minderjarige] op een later moment altijd nog vernietiging van de erkenning door [naam belanghebbende ] en gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van zijn biologische vader kan verzoeken.
3.2.
Gezag
3.2.1.
De man verzoekt te bepalen dat hij mede zal worden belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige.
3.2.2.
Aangezien de erkenning door [naam belanghebbende ] in stand zal blijven en de man geen vervangende toestemming zal worden verleend om [naam minderjarige] te erkennen, zal de man geen juridisch ouder van [naam minderjarige] worden. Dit heeft tot gevolg dat het verzoek van de man ten aanzien van het gezag eveneens zal worden afgewezen. Het gezamenlijk gezag van de vrouw en [naam belanghebbende ] blijft immers in stand.
3.3.
Omgangsregeling
3.3.1.
De man verzoekt een omgangsregeling te bepalen, waarbij de man [naam minderjarige] eenmaal per week een aantal uur bij zich mag hebben, althans een zodanige regeling als de rechtbank redelijk en juist acht.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
De raad is van mening dat een omgangsregeling tussen de man en [naam minderjarige] in het belang van [naam minderjarige] is en dat deze zo spoedig mogelijk moet worden opgestart. De raad acht het niet in het belang van [naam minderjarige] om langer te wachten met het (her)introduceren van de man als zijn biologische vader. Dit dient op een zo jong mogelijk leeftijd te gebeuren.
De onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw, het contactverbod en het feit dat de vrouw geen vertrouwen heeft in de wijze van invulling van de omgangsregeling door de man vormen contra-indicaties. De raad acht het echter mogelijk deze op te heffen door de omgang begeleid te laten plaatsvinden op een manier dat de man en de vrouw elkaar niet tegen hoeven te komen. Om hieraan invulling te kunnen geven acht de raad het noodzakelijk dat de man en de vrouw, net als bij de invulling van de omgang met hun oudere kinderen, professionele ondersteuning krijgen. Vanuit [naam minderjarige] ziet de raad een contra-indicatie voor omgang in het feit dat hij de man lange tijd niet heeft gezien en dat hij weinig, en mogelijk enkel negatieve, herinneringen aan hem heeft. Deze contra-indicatie is naar mening van de raad eveneens op te heffen door [naam minderjarige] professionele ondersteuning te bieden voor, tijdens en na de omgangsmomenten.
De raad vindt dat de duur, frequentie en locatie waar de omgang zal plaatsvinden door de professional die de ondersteuning biedt dient te worden bepaald, waarbij op dit moment enkel begeleide omgang kan plaatsvinden. Wanneer er in de toekomst vanuit de professional voldoende vertrouwen in de man en de vrouw en de wijze waarop zij de omgang invulling geven is opgebouwd, kan eventueel onbegeleide omgang worden overwogen.
De raad verwacht dat wanneer er voor gekozen wordt geen contact tussen de man en [naam minderjarige] te laten plaatsvinden dit in de toekomst een schadelijk effect op [naam minderjarige] zal hebben, omdat zijn oudere broer en zus op dit moment wel contact hebben met de man en de verwachting is dat dit contact ook zal blijven bestaan. Wanneer [naam minderjarige] op latere leeftijd te weten komt dat zij wel en hij geen contact met zijn biologische vader heeft mogen hebben, verwacht de raad dat dit hem een (te) groot gevoel van afwijzing zal geven wat niet in zijn belang wordt geacht.
3.3.4.
Het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen dient door de rechtbank te worden getoetst aan artikel 1:377a BW. Op grond van het eerste lid hebben het kind en zijn ouders of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind recht op omgang met elkaar. Op grond van vaste jurisprudentie is (onder meer) sprake van family life tussen de biologische vader en het kind, mits er bijkomende omstandigheden zijn. Deze bijkomende omstandigheden kunnen onder meer bestaan uit feitelijke contacten met het kind na de geboorte, maar ook door de relatie met de moeder welke in voldoende mate met die van een huwelijk op een lijn valt te stellen, ook als de geboorte plaatsvindt nadat de samenleving tussen ouders is verbroken of de relatie is geëindigd. (HR 10 november 1989, NJ 1990, 682, HR 22 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0159, EHRM Keegan 26 mei 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2111 en EHRM Kroon 27 oktober 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2238).
In de onderhavige zaak heeft de man gesteld dat sprake is van family life tussen hem en [naam minderjarige] . De vrouw heeft dit op zichzelf niet betwist.
Voorafgaand aan de geboorte van [naam minderjarige] hebben partijen een langdurige relatie gehad. Ook tijdens de geboorte van [naam minderjarige] waren zij samen en de man heeft op zijn minst een korte tijd samen met de vrouw en [naam minderjarige] in gezinsverband gewoond. Ook daarna is er nog, zij het onregelmatig, contact geweest tussen [naam minderjarige] en de man tot oktober 2017. Als bijkomende omstandigheid is voorts relevant dat de man en de vrouw nog twee kinderen (een volle broer en zus van [naam minderjarige] ) hebben, waar de man structureel eens per maand omgang mee heeft. Ook [naam minderjarige] heeft contact met zijn broer en zus wanneer de vrouw omgang met hen heeft.
De rechtbank is van oordeel dat uit bovengenoemde omstandigheden moet worden afgeleid dat sprake is van family life tussen de man en [naam minderjarige] .
De man is, gelet op het bestaan van family life tussen hem en [naam minderjarige] , ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang met [naam minderjarige] .
3.3.5.
Uit de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen, blijkt dat de vrouw in het verleden veel pogingen heeft gedaan om de man in het leven van [naam minderjarige] te betrekken, mede met hulpverlening. De vrouw ontkent het bestaan en de positie van de man richting [naam minderjarige] ook niet en [naam minderjarige] weet dat [naam belanghebbende ] niet zijn ‘echte’ vader is. De vrouw staat in zoverre ook niet afwijzend tegenover contact tussen de man en [naam minderjarige] , in die zin dat als [naam minderjarige] op een bepaald moment zelf aangeeft contact te willen met de man, de vrouw dit zal faciliteren. Om [naam minderjarige] actief nieuwsgierig te maken naar de man, vergt echter te veel van de vrouw. Wat voor de vrouw echter een nog grotere rol speelt is de angst dat de gedragsproblemen van [naam minderjarige] zullen verergeren als geprobeerd gaat worden het contact tussen hem en zijn vader te herstellen. [naam minderjarige] heeft gedragsproblemen en met de nodige hulpverlening is hier het afgelopen jaar juist verbetering in gebracht. De man is, volgens de vrouw, in zijn contacten met [naam minderjarige] en de afspraken daarover in het verleden onbetrouwbaar gebleken. [naam minderjarige] kan daardoor teleurgesteld worden De vrouw is bang voor een terugval in het gedrag van [naam minderjarige] als hij door de man wordt teleurgesteld.
Hoewel hetgeen de vrouw aanvoert begrijpelijk en invoelbaar is, gelet op hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld, doet dit niet af aan het beginsel dat het in het belang van een kind is om contact te hebben met beide biologische ouders. De man is beschikbaar en wil er alles aan doen om het contact met [naam minderjarige] te herstellen. Het is in het belang van [naam minderjarige] dat de man deze kans geboden wordt. Bovendien is het belangrijk dat het contact tussen de man en [naam minderjarige] zo snel mogelijk wordt hersteld, aangezien dit op een zo jong mogelijke leeftijd dient plaats te vinden. De rechtbank is met de raad van oordeel dat het schadelijk voor [naam minderjarige] kan zijn wanneer hij er later achter komt dat hij geen contact met de man heeft gehad maar zijn broer en zus wel.
De rechtbank is, overeenkomstig het advies van de raad, ook van oordeel dat omgang tussen de man en [naam minderjarige] enkel begeleid kan plaatsvinden en dat goed gemonitord dient te worden wat het contact met [naam minderjarige] doet zodat hierop kan worden ingespeeld. De rechtbank is van oordeel dat wanneer de invulling van de omgangsregeling door een professional wordt gedaan, hierin kan worden voorzien en de diverse contra-indicaties voldoende kunnen worden weggenomen. Vandaag zal ook de beschikking inzake het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] worden gegeven en dit verzoek zal worden toegewezen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de invulling van de omgangsregeling in het kader van de ondertoezichtstelling door de jeugdbeschermer dient te worden vormgegeven.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de man om de door de vrouw aan [naam belanghebbende ] gegeven toestemming voor de erkenning van de minderjarige als voorwaardelijk aan te merken en de erkenning van de minderjarige te vernietigen;
4.2.
wijst af het verzoek van de bijzondere curator de erkenning van de minderjarige door [naam belanghebbende ] te vernietigen;
4.3.
wijst af het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige;
4.4.
bepaalt dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige als volgt zal zijn:
de man wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met de minderjarige, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de jeugdbeschermer;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.W.J. van Elsdingen, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.P.L. van Overveld op 28 juni 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden moeten het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden moeten het beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.