Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[eiser 1],
[eiser 2],
1.De procedure
- de bij de rechtbank Den Haag aangebrachte dagvaarding van 22 december 2017, met producties 1 tot en met 20;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende verzoek de procedure te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam, met producties 1 tot en met 7;
- de antwoordakte inzake het verzoek tot verwijzing van [eiser 1] c.s.;
- het vonnis in incident van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, waarin de rechtbank Den Haag zich onbevoegd heeft verklaard van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen en de hoofdzaak is verwezen naar de rechtbank Rotterdam;
- het tussenvonnis (de oproepingsbrief) van deze rechtbank van 5 september 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- de akte van wijziging/aanvulling van eis van [eiser 1] c.s., met producties 21 tot en met 63;
- de oproepingsexploten ex artikel 118 Rv van 13 november 2018, waarin [naam 1] (verder: [naam 1] ) en [naam 2] (verder: [naam 2] ) zijn opgeroepen om ter comparitie te verschijnen;
- de akte houdende bezwaar tegen de akte van wijziging/aanvulling van eis van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 29 november 2018;
- het faxbericht van mr. Vlaar van 10 december 2018, waarin opmerkingen zijn gemaakt over het proces-verbaal.
2.De feiten, voor zover thans van belang
binnen een straal van 500 meter rond het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] aan de [adres 1] te ( [postcode 1] ) Rotterdam;
binnen de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam, waarin de woning van [gedaagde] aan de [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam gelegen is;
binnen een straal van 100 meter rond de persoon [gedaagde] (met uitzondering van de momenten dat partijen elkaar dienen te treffen in het kader van mondelinge behandelingen van zaken waarbij zij beiden partij dan wel betrokken zijn;
3.Het geschil
4.De beoordeling
onmogelijkis om aan de hoofdveroordeling te voldoen en de vorderingen strekken ook niet tot opheffing, vermindering of opschorting van de dwangsommen. De vorderingen onder 3.1 sub i en j brengen mee dat door middel van uitleg van de veroordeling een oordeel moet worden gegeven over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd en of [gedaagde] op goede gronden tot inning van de dwangsommen is overgegaan (en of zij dat op goede gronden kan blijven doen). Daarmee is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Op grond van artikel 99 Rv is de rechtbank Rotterdam bevoegd daarvan kennis te nemen. De gewijzigde eis maakt een en ander niet anders.
Oproepingen van derden als partij in het geding geschieden met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen. Indien de oproeping niet geschiedt bij hetzelfde exploot waarmee de gedaagde is gedagvaard, wordt het exploot, waarmee de gedaagde is gedagvaard, met de oproeping aan de derde betekend. Artikel 111, tweede lid, aanhef en onderdelen g, h, i, j en k, zijn van overeenkomstige toepassing.” Naar de letter is dit alleen een procedureel voorschrift ter zake van de oproeping van derden. In de rechtspraak wordt deze bepaling echter zo geïnterpreteerd dat zij ook een grondslag voor de oproeping van derden biedt. Volgens de Hoge Raad is artikel 118 Rv bedoeld “
voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is of zinvol is om de derde als partij in het geding te betrekken” (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o.v. 3.14.; zie tevens: HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, r.o.v. 3.4.3.).
5.De beslissing
5 juni 2019teneinde [eiser 1] c.s. in de gelegenheid te stellen [naam 1] en [naam 2] tegen deze roldatum in het geding op te roepen op de voet van artikel 118 Rv;