ECLI:NL:RBROT:2019:3108

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
ROT 18/39
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep inzake jeugdhulp en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die ADHD heeft en licht verstandelijk beperkt is, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 7 december 2017, waarin zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor individuele begeleiding werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de moeder van eiser voor een pgb voor begeleiding door een neef van eiser is afgewezen, en dat in plaats daarvan een verwijzing voor niet vrij toegankelijke basishulp is afgegeven. Eiser heeft aangevoerd dat de geboden hulp niet aansluit bij zijn behoeften, maar de rechtbank oordeelt dat hij geen procesbelang heeft bij zijn beroep. De indicatieperiode voor de verstrekte voorziening is verstreken en er is geen bewijs dat eiser tijdens deze periode begeleiding heeft ingekocht. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen voldoende procesbelang is aangetoond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. M.V. van Baaren als voorzitter, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/39

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats eiser] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder,
[naam moeder] ,
gemachtigde: mr. W.C. de Jonge,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Doran.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 december 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser, de moeder van eiser en de gemachtigde van eiser zijn, zonder bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft ADHD en is licht verstandelijk beperkt. Hij ontving op grond van de Wet op de jeugdzorg een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Per 1 januari 2015 is als gevolg van de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Jw) de verantwoordelijkheid voor jeugdhulp en bijbehorende pgb’s overgeheveld naar de gemeente.
2. Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de moeder van eiser voor een pgb informeel voor individuele begeleiding voor 2 uur per dag door een neef van eiser afgewezen. Verweerder heeft ten behoeve van eiser op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening Jeugdhulp Maassluis 2015 een verwijzing afgegeven voor niet vrij toegankelijke basishulp, in de vorm van de inzet van een jongerencoach van Welzijn E25, voor de periode van 1 maart 2017 tot 1 maart 2018. De ondersteuning is gericht op het vergroten van de opvoedvaardigheden van de ouders, het vergroten van de zelfredzaamheid van eiser, het leren accepteren van gezag door eiser en het bevorderen van een gezond leef- en eetpatroon van eiser.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. Eiser stelt – samengevat – dat een opvoedcoach niets toevoegt. De ouders krijgen professionele hulp en begeleiding via school en de behandelend sector. Eiser vroeg om begeleiding en niet om opvoedkundige hulp aan zijn ouders. Eiser bestrijdt dat het uitgangspunt van de Jw is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt.
5.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2600) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of indienen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.2.
De indicatieperiode voor de verstrekte voorziening is verstreken. Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat eiser tijdens deze periode begeleiding heeft ingekocht, zodat hij met zijn beroep niet in een financieel gunstiger positie kan komen te verkeren.
5.3.
De omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming kan volgens rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4071), tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is noodzakelijk dat de schade niet op voorhand onaannemelijk mag zijn. Daarvan is niet gebleken.
5.4.
Een procesbelang is ook niet gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel kan worden betrokken bij een toekomstige aanvraag voor vergelijkbare zorg, nu bij besluit van 15 november 2018 aan eiser voor de periode van 8 november 2018 tot en met 7 mei 2019 een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is toegekend en eiser daartegen niet is opgekomen.
6. Dit betekent dat het beroep van eiser wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan een beoordeling van de beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 april 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.