ECLI:NL:RBROT:2019:2086

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
C/10/561868 / HA ZA 18-1050
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring derde-beslagene in civiele procedure met betrekking tot derdenbeslag en vorderingen Gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Gemeente Rotterdam en een derde-beslagene, aangeduid als [gedaagde]. De Gemeente vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de verklaring van [gedaagde] niet voldeed aan de eisen van de artikelen 476a en 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De procedure volgde op een eerder tussenvonnis waarin de kantonrechter zich onbevoegd had verklaard en de zaak had verwezen naar de handelskamer van de rechtbank.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [handelsnaam 1] en is betrokken bij advisering en projectontwikkeling. De Gemeente heeft in het verleden een vordering op [naam 1], die ook betrokken is bij de zaak, en heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde]. De Gemeente vorderde betaling van een aanzienlijk bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde dat [gedaagde] niet voldoende had onderbouwd dat zij aan [naam 1] een tegenvordering had.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet had voldaan aan haar verplichting om haar verklaring te staven met gegevens en bescheiden, en dat haar verklaring gelijkgesteld moest worden met het achterwege laten daarvan. De vordering van de Gemeente werd toegewezen, en [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente, en in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een derde-beslagene in het kader van een derdenbeslag en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren ter ondersteuning van hun verklaring.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/561868 / HA ZA 18-1050
Vonnis van 6 maart 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [handelsnaam 1] ,
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Slager te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 28 september 2018.
1.2.
Bij bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard de zaak te behandelen en te beslissen. Verder heeft de kantonrechter de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rolzitting van de handelskamer van deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [handelsnaam 1] , die zich toelegt op advisering, projectontwikkeling en uitvoering op het gebied van participatie, zorg en educatie. [naam 1] heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [handelsnaam 2] (onder meer) gericht op advisering, projectontwikkeling en uitvoering op het gebied van participatie, re-integratie en educatie. Beide eenmanszaken zijn op het gezamenlijke woonadres van [gedaagde] en [naam 1] gevestigd.
2.2.
[naam coöperatie] (hierna: de coöperatie) heeft bij brief van 3 april 2018 aan de gemachtigde van de Gemeente meegedeeld dat zij in 2015 mondeling de opdracht heeft verstrekt aan [handelsnaam 1] voor de directievoering van de coöperatie, tegen een uurtarief van € 55,00 exclusief BTW.
2.3.
Op grond van een overeenkomst van opdracht van 3 januari 2017 tussen gedaagde en [naam 1] is [naam 1] voor de directievoering te werk gesteld bij de coöperatie. Volgens de overeenkomst zouden de werkzaamheden plaatsvinden van 1 januari 2017 tot 1 juli 2017 tegen een uurloon van € 37,50 exclusief BTW bij gemiddeld 20 uur per week. Feitelijk zijn de werkzaamheden van [naam 1] verlengd tot en met oktober 2017.
In het register van de Kamer van Koophandel is vermeld dat [naam 1] met ingang van 1 november 2017 niet langer in dienst is bij de coöperatie.
2.4.
Bij het arrest van het hof Den Haag van 3 februari 2015 is bekrachtigd het vonnis van deze rechtbank van 10 augustus 2001, waarbij [naam 1] is veroordeeld tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van € 678.284,99 als hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten begroot op € 18.995,85, en is [naam 1] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 14.573,50. Het arrest is bij exploot van 17 oktober 2016 aan [naam 1] betekend.
2.5.
Bij exploot van 25 april 2017 heeft de Gemeente ten laste van [naam 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] om te komen tot verhaal van de vordering van de Gemeente op [naam 1] van € 950.892,02, te weten bovengenoemde hoofdsom en het totaalbedrag aan proceskosten, vermeerderd met de kosten van betekening executiekosten en rente. Het exploot is bij exploot van 1 mei 2017 aan [naam 1] overbetekend.
2.6.
Op 15 januari 2018 heeft [gedaagde] een derdenverklaring afgelegd, waarbij [gedaagde] heeft verklaard dat zij op grond van een overeenkomst tot opdracht over de periode mei 2017 tot en met oktober 2017 een bedrag van € 2.897,78, waarop in mindering is gebracht een beslagvrije voet en een bedrag dat reeds door [naam 1] aan de Gemeente zou zijn betaald, aan [naam 1] verschuldigd is en welk bedrag derhalve onder het beslag valt. Voorts heeft [gedaagde] verklaard dat [handelsnaam 1] een tegenvordering op [handelsnaam 2] heeft ter zake bedrijfskosten over de periode mei tot en met oktober 2017 van € 2.156,22.
2.7.
Op 25 februari 2018 heeft [gedaagde] naar aanleiding van de door de deurwaarder bij brief van 26 januari 2018 gestelde vragen de derdenverklaring aangepast, waarbij [gedaagde] haar verklaring heeft gewijzigd door het bedrag dat [naam 1] aan de Gemeente heeft betaald niet in mindering te brengen, en heeft verklaard dat een bedrag van € 3.897,78 onder het beslag valt. Voorts heeft [gedaagde] in een begeleidende brief verklaard dat de tegenvordering € 3.595,50 bedraagt omdat de bedrijfskosten over de periode januari tot en met oktober 2017 in rekening dienen te worden gebracht.
2.8.
Bij factuur van 28 februari 2018 met factuurnummer [factuurnummer] heeft [handelsnaam 1] aan de coöperatie het volgende in rekening gebracht:
“Afrekening werkzaamheden [handelsnaam 1] 2017
Totaal declaratie 2017 € 58.850,-
Btw 21 % € 12.358,50
Totaal € 71208,50
Reeds ontvangen € 48.000,-
Nog te ontvangen € 23.208,50
(…)”
2.9.
De specificatie omvat het volgende:
uren tarief sub btw totaal
jan 104 55 5720 1201,2 6921,2
febr 128 55 7040 1478,4 8518,4
mrt 128 55 7040 1478,4 8518,4
april 128 55 7040 1478,4 8518,4
mei 128 55 7040 1478,4 8518,4
juni 96 55 5280 1108,8 6388,8
juli 92 55 5060 1062,6 6122,6
aug 44 55 2420 508,2 2928,2
sept 126 55 6930 1455,3 8385,3
okt 96 55 5280 1108,8 6388,8d
totaal 1070 58850 12358,5 71208,5
[handelsnaam 1] ontvangen voorschotten cooperatie
2017
29-jan 4.000
6-feb 4.000
15-feb 4.000
24-feb 2.000
15-mrt 6.000
3-apr 6.000
19-apr 5.000
23-mei 4.000
14-jun 5.000
7-sep 4.000
20-dec 2.000
jan-18 2.000
totaal 48.000”
2.10.
Bij brief van 3 april 2018 heeft [naam 2] , als voorzitter van de coöperatie het volgende medegedeeld:
" [naam coöperatie] Werkt heeft in 2015 mondelinge opdracht verstrekt aan [handelsnaam 1] voor de directievoering van de cooperatie. De heer [naam 1] was daarmee het gezicht naar buiten voor de cooperatie. Hoe [handelsnaam 1] de verdere taakverdeling georganiseerd heeft (opstellen beleidsplannen, begrotingen, rapportages etc.) is ons niet bekend.
De opdracht tot directievoering is per 1 november 2017 beëindigd.(…)
[handelsnaam 1] heeft deze werkzaamheden niet verder gespecificeerd en wij hebben daar niet naar gevraagd. Betalingen geschiedden op voorschotbasis. Begin 2018 heeft [handelsnaam 1] een verzamelfactuur verstuurd voor de hele periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017. Deze is bijgevoegd.
Sinds 1 november verricht de heer [naam 1] geen betaalde werkzaamheden meer voor de cooperatie. Wel dient hij ons op vrijwillige basis nog van advies."

3.Het geschil

3.1.
In bovengenoemd tussenvonnis van de kantonrechter is onder 2.4. de bij repliek gewijzigde vordering van de Gemeente opgenomen. Voor de leesbaarheid van dit vonnis zal de gewijzigde vordering zoals bij repliek is geformuleerd hieronder worden herhaald.
3.2.
De Gemeente vordert thans voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:
te verklaren voor recht dat de buitengerechtelijke en de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] niet voldoen aan de eisen uit artikel 476a lid 2 Rv en artikel 476b lid 2 Rv en voorts [gedaagde] op de voet van artikel 477a lid1 Rv te veroordelen om aan de Gemeente, althans aan de met de executie belaste gerechtsdeurwaarder, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 965.530,52 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het in deze te wijzen eindvonnis tot de dag der algehele voldoening; en indien deze primaire vordering zou worden afgewezen;
II.
subsidiair:
op de voet van artikel 477a lid 2 Rv juncto artikel 479a Rv vast te stellen dat gedaagde van de heer [naam 1] onder zich heeft en/of al dan niet uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan de heer [naam 1] verschuldigd is of verschuldigd zal worden het bedrag van € 75.442,87 en voorts gedaagde te veroordelen om aan de Gemeente, althans aan de met de executie belaste gerechtsdeurwaarder, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 75.442,87 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het in deze te wijzen eindvonnis tot de dag der algehele voldoening; en indien deze subsidiaire vordering zou worden afgewezen;
III.
meer subsidiair:
op de voet van artikel 477a lid 2 Rv vast te stellen dat [gedaagde] van de heer [naam 1] onder zich heeft en/of al dan niet uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan de heer [naam 1] verschuldigd is of verschuldigd zal worden het bedrag van € 27.780,57 en voorts [gedaagde] te veroordelen om aan de Gemeente, althans aan de met executie belaste gerechtsdeurwaarder, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 27.780,57 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het in deze te wijzen eindvonnis tot de dag der algehele voldoening;
IV.
zowel primair, subsidiair en meer subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.3.
De Gemeente legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. De Gemeente stelt dat [gedaagde] ten onrechte geen verklaring aflegt over haar rechtsverhouding met [naam 1] , nu [gedaagde] , gelet op de betwisting van de Gemeente van de in de verklaring vermelde declarabele uren, geen inzicht heeft verschaft in de door [naam 1] gedeclareerde uren. De facturen van [naam 1] aan [gedaagde] , evenals de eventuele betalingsbewijzen van deze facturen, ontbreken en worden niet in het geding gebracht. Daarmee voldoet [gedaagde] niet aan de vereisten van artikel 476a lid 2 en 476b Rv. De Gemeente vordert daarom primair dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd. Indien deze vordering zal worden afgewezen, vordert de Gemeente subsidiair en meer subsidiair op grond van artikel 479a lid 1 Rv, een redelijke vergoeding.
3.4.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 476a, 476b, 477a en 479a Rv en de daarop betrekking hebbende (vaste) jurisprudentie heeft het volgende te gelden:
- (476 (476a lid 1) De derde is verplicht binnen vier weken na het leggen van het beslag verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.
- (476 (476a lid 2) De verklaring bevat:
de met redenen omklede opgave of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft;
de aard en het beloop van de door het beslag getroffen vorderingen en eventueel de tijdsbepalingen of voorwaarden die daaraan zijn verbonden;
een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken;
een opgave van eventuele andere, onder de derde-beslagenen ten laste van de geëxecuteerde liggende beslagen;
n opgave van de aan de derde-beslagenen bekende pandrechten die op door het beslag getroffen goederen rusten, met vermelding van de pandhouders;
de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn.
- (476 (476b) De verklaring wordt gericht tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd of tot de advocaat die voor de beslaglegger optreedt en gaat zo veel mogelijk vergezeld van afschrift van tot staving dienende bescheiden.
Dit betekent niet dat deze derde in een betwistingsprocedure de bewijslast heeft.
De bewijslast berust bij de beslaglegger waar deze aanvoert dat - in weerwil van de verklaring - de derde wel degelijk een vordering heeft op de schuldenaar. Wel rust krachtens HR 13 februari 2009, NJ 2009/106 (Bos/Ontvanger) op deze derde - bij betwisting door de derde - een verzwaarde motiveringsplicht.
- (477 (477a lid 1 Rv) Indien de derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, wordt hij op vordering van de executant veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar, onverminderd zijn verplichting tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn. De derde-beslagene tegen wie deze vordering wordt ingesteld, wordt toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. De kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt, worden voor zijn rekening gebracht.
Een in rechte (alsnog) afgelegde verklaring die niet voldoet aan de eisen als bedoeld in de artikelen 476a lid 2 Rv en 476b Rv kan in haar gevolgen gelijk worden gesteld aan het geval dat in het geheel geen verklaring is afgelegd (ECLI:NL:RBGEL:2017:1271 en ECLI:NL:RBMNE:2017:1784).
- (477 (477a lid 2 Rv) Indien de derde-beslagene wel een verklaring heeft afgelegd, is de executant bevoegd deze geheel of ten dele te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen door de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.
- (479 (479a lid 1 Rv) Ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht - of vóór het beslag verrichtte - welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, wordt ten behoeve van die schuldeiser aangenomen dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is.
- (479 (479a lid 2 Rv) Bij de hier bedoelde beoordeling worden alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste.
4.2.
Op grond van het voorgaande zijn bij de beoordeling van de vorderingen van de Gemeente de volgende – kort weergegeven – uitgangspunten relevant.
De bewijslast ter zake van het bestaan van de vordering op de derde-beslagene en de omvang daarvan berust op de Gemeente. Daar staat evenwel tegenover dat de derde-beslagene gehouden is haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden en dat op haar – bij betwisting van haar verklaring – een verzwaarde motiveringsplicht rust.
De derde-beslagene dient in de gelegenheid te worden gesteld haar verklaring te wijzigen of aan te vullen. Een gebrekkige verklaring kan in haar gevolgen worden gelijkgesteld met het geval dat in het geheel geen verklaring is afgelegd. Of dit zo is hangt af van alle omstandigheden van het geval. Bezien in dat licht heeft het volgende te gelden.
4.3.
De Gemeente stelt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar verplichting om als derde-beslagen haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (artikel 467a lid 21 en 476b lid 2 Rv). De (gespecificeerde) facturen van [naam 1] aan [gedaagde] , evenals de eventuele betalingsbewijzen van deze facturen, ontbreken en worden niet in het geding gebracht. Voorts betwist de Gemeente de inhoud van de verklaring. Daartoe voert zij – samengevat – het volgende aan. Uit het uittreksel uit het register van de kamer van koophandel van de coöperatie blijkt dat [naam 1] als directeur en gevolmachtigde van de coöperatie werkzaam is geweest. Dat [gedaagde] daarnaast werkzaamheden ter zake de directievoering voor de coöperatie zou hebben verricht (te weten 404 uren van het totaal van 710 uren) is niet onderbouwd. Het overgelegde summiere urenoverzicht is daartoe onvoldoende en daarbij is niet gesteld op grond van welke rechtsverhoudingen [gedaagde] deze werkzaamheden voor de coöperatie dan zou hebben verricht. Daarbij komt dat het tarief dat [naam 1] aan [gedaagde] in rekening zou hebben gebracht voor zijn werkzaamheden als directievoerder (te weten € 37,50 per uur) ongeloofwaardig en onevenredig laag is. Dat op basis van dit tarief is gefactureerd is niet onderbouwd middels facturen of betalingsbewijzen. Ook is het uurtarief met BTW belast en is die BTW niet uitgezonderd van het derdenbeslag. Dat de coöperatie kennelijk nog geld aan [gedaagde] is verschuldigd en de coöperatie inmiddels is gefailleerd, doet niets af aan het feit dat [gedaagde] uit hoofde van haar rechtsverhouding met [naam 1] gehouden is tot betaling van de integrale facturen van [naam 1] .
Verder betwist de Gemeente dat sprake is van een tegenvordering van [gedaagde] . De Gemeente voert aan dat deze vordering zeer kritisch dient te worden bezien, nu [naam 1] en [gedaagde] partners zijn en op hetzelfde adres met elkaar samenwonen. Daarbij heeft [gedaagde] haar vordering slechts onderbouwd met een voorlopige factuur en is er geen verklaring van een accountant die instaat voor de juistheid van de stukken, zodat daar niet van kan worden uitgegaan.
4.4.
[gedaagde] heeft in reactie hierop – samengevat – het volgende gesteld. De derdenverklaring is zo veel mogelijk onderbouwd met gegevens en bescheiden. Dat [naam 1] directeur was zegt niets over de taakverdeling tussen [naam 1] en [gedaagde] ter zake de werkzaamheden voor de coöperatie. Slechts de daadwerkelijk gewerkte uren zijn door [naam 1] in rekening gebracht, te weten 306 uren van de 710 die ten behoeve van de coöperatie zijn verricht. De overige 404 uren zijn door [gedaagde] verricht, zo heeft zij onder meer rapportages opgemaakt. De coöperatie heeft nooit om gespecificeerde facturen gevraagd zodat deze ook niet zijn opgesteld; de verhouding met de coöperatie was gebaseerd op vertrouwen zodat slechts één jaarlijkse slotfactuur werd opgesteld. Nu [gedaagde] vanaf 25 april 2017 geen betalingen aan [naam 1] mocht doen, ontbreken betaalbewijzen aan [naam 1] .
Ter zake het uurtarief geldt dat, nu sprake was van een non-profit instelling, een tarief van € 55,00 was overeengekomen en dat het gebruikelijk is dat de opdrachtgever een fee aftrekt van het uurloon van degene die wordt ingehuurd. De door de Gemeente opgevoerde bedragen aan BTW zijn onjuist. Tot slot stelt [gedaagde] dat de tegenvordering met bewijsstukken is gestaafd, waaronder de overeenkomst en de jaarrekeningen, waaruit blijkt dat de bedrijfskosten werden doorbelast.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.6.
De Gemeente heeft de juistheid van de verklaring van [gedaagde] gemotiveerd betwist. Hiertegenover staat dat [gedaagde] haar verklaring slechts heeft onderbouwd voor zover deze ziet op haar gestelde tegenvordering op [naam 1] . Ter zake de vordering die [naam 1] op [gedaagde] heeft onderbreekt iedere onderbouwing. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om inzicht te verschaffen in de door [naam 1] gedeclareerde uren en de prijs die daarvoor is berekend, om zo de omvang van de vordering op de derde-beslagene te kunnen vaststellen. Het had daarbij voor de hand gelegen om de facturen van [naam 1] aan [gedaagde] , evenals de eventuele betalingsbewijzen van deze facturen te overleggen. [gedaagde] heeft nagelaten deze stukken te overleggen en voorts niet (afdoende) toegelicht waarom zij haar derdenverklaring op dit punt niet kan onderbouwen. [gedaagde] heeft enkel gesteld dat nu zij vanaf 25 april 2017 wegens het derdenbeslag geen betalingen aan [naam 1] mocht voldoen, de betaalbewijzen ontbreken. Waarom de facturen van [naam 1] of andere stukken uit de administratie waaruit de hoogte van de vordering kan blijken, niet zijn overgelegd, heeft [gedaagde] niet toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat - als gevolg van de gemotiveerde door de Gemeente – op [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht rustte. Bezien in dat licht had [gedaagde] haar derdenverklaring nader moeten toelichten en onderbouwen. Nu [gedaagde] dit in strijd met de - verzwaarde – motiveringsplicht bij herhaling heeft nagelaten, is zij op tekortgeschoten in haar verplichting tot onderbouwing en staving van haar verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 2 en artikel 476b lid 2 Rv.
4.7.
Dit betekent dat de door [gedaagde] afgelegde verklaring, gelet op het voorgaande, in haar gevolgen dient te worden gelijkgesteld met het achterwege laten daarvan. De hiervoor in alinea 3.2. onder I weergegeven vordering van de Gemeente om voor recht te verklaren dat de buitengerechtelijke en gerechtelijke verklaring van [gedaagde] niet voldoet aan de eisen uit bovengenoemde artikelen en om op voet van het bepaalde in artikel 477a lid 1 Rv [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de Gemeente van het bedrag waarvoor het beslag ten laste van [naam 1] is gelegd als ware [gedaagde] daarvan zelf schuldenaar, zal worden toegewezen. De Gemeente heeft het bedrag gespecificeerd. Door [gedaagde] is daarop niet meer gereageerd.
4.8.
Omdat het primair gevorderde zal worden toegewezen, behoeft het overige geen bespreking meer.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- dagvaarding € 90,54
- griffierecht 3.827,00
- salaris advocaat
7.747,50(2,5 punt × tarief € 3.099,00)
Totaal € 11.665,04

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de buitengerechtelijke en de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] niet voldoen aan de eisen uit artikel 476a lid 2 Rv en artikel 476b lid 2 Rv,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente, althans aan de met de executie belaste gerechtsdeurwaarder, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 965.530,52 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de uitspraakdatum tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 11.665,04,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
1287/2872