In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2017, betreft het een geschil over de verklaring van derdenbeslag door [gedaagde] B.V. [eiser] had eerder een vonnis in kort geding verkregen waarbij [A] was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 62.500,00. [eiser] legde vervolgens executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] voor een bedrag van € 66.861,08. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] een juiste verklaring had afgelegd van hetgeen zij aan [A] verschuldigd was. [gedaagde] stelde dat zij een vordering had op [A] uit hoofde van een dienstverband, maar de rechtbank oordeelde dat [gedaagde] geen bewijs had geleverd ter staving van haar verklaring. Hierdoor werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag was gelegd, alsof zij zelf de schuldenaar was. De rechtbank oordeelde dat de executie van het vonnis, ondanks dat het een voorlopige voorziening betrof, rechtmatig was en dat [gedaagde] in haar verplichtingen tekort was geschoten. De vorderingen van [eiser] werden grotendeels toegewezen, en [gedaagde] werd ook veroordeeld in de proceskosten.