ECLI:NL:RBMNE:2017:1784

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
C/16/419745 / HA ZA 16-548
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting verklaring derdenbeslag en de verplichtingen van de derde-beslagene

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2017, betreft het een geschil over de verklaring van derdenbeslag door [gedaagde] B.V. [eiser] had eerder een vonnis in kort geding verkregen waarbij [A] was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 62.500,00. [eiser] legde vervolgens executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] voor een bedrag van € 66.861,08. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] een juiste verklaring had afgelegd van hetgeen zij aan [A] verschuldigd was. [gedaagde] stelde dat zij een vordering had op [A] uit hoofde van een dienstverband, maar de rechtbank oordeelde dat [gedaagde] geen bewijs had geleverd ter staving van haar verklaring. Hierdoor werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag was gelegd, alsof zij zelf de schuldenaar was. De rechtbank oordeelde dat de executie van het vonnis, ondanks dat het een voorlopige voorziening betrof, rechtmatig was en dat [gedaagde] in haar verplichtingen tekort was geschoten. De vorderingen van [eiser] werden grotendeels toegewezen, en [gedaagde] werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/419745 / HA ZA 16-548
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. van der Knijff te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.G.W. van Kessel te Woudrichem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis in kort geding van 6 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank onder meer de heer [A] (hierna: [A] ) veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag aan hoofdsom van € 62.500,00, vermeerderd met wettelijke rente, proceskosten en nakosten.
2.2.
[A] is (via de vennootschappen [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.) enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] .
2.3.
Bij exploot van 3 mei 2016 heeft [eiser] uit hoofde van het onder 2.1 vermelde vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] voor een bedrag van
€ 66.861,08, vermeerderd met rente en kosten.
2.4.
Op 20 juni 2016 heeft [gedaagde] aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder een verklaring derdenbeslag gezonden die inhoudt dat er tussen [gedaagde] en [A] een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan [A] op het tijdstip van het beslag nog iets van [gedaagde] te vorderen had, heeft of nog zou krijgen, en dat de rechtsverhouding een dienstverband betreft waarbij loonbelasting wordt ingehouden. Onder “bruto loon/uitkering per maand” is vermeld: € 1.250,- en onder “in te houden belasting en sociale lasten”: € 189,67.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - na eiswijziging dat de rechtbank :
- [gedaagde] veroordeelt tot het afleggen van een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring van hetgeen zij van [A] onder zich heeft en/of aan [A] verschuldigd is of zal worden,
- [gedaagde] op de voet van artikel 477 jo 477a lid 2 jo 479a Rv veroordeelt tot betaling van al hetgeen [A] blijkens het vonnis van de voorzieningenrechter aan [eiser] dient te betalen,
- een redelijke vergoeding vaststelt conform artikel 479a Rv die [gedaagde] aan [A] dient te voldoen voor zijn werkzaamheden, van tenminste € 5.000,-- per maand, en bepaalt dat [gedaagde] aan [eiser] dient af te dragen al hetgeen [gedaagde] sinds 3 mei 2016 op grond hiervan onder zich diende te houden,
- [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of [gedaagde] , als derde-beslagene, een juiste verklaring heeft afgelegd van hetgeen zij aan [A] verschuldigd is. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij in haar buitengerechtelijke verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv naar waarheid heeft verklaard dat zij een vordering heeft op [A] uit hoofde van een dienstverband en dat het brutoloon terzake per maand € 1.250,-- bedraagt (€ 1.060,33 netto). [eiser] betwist dat en is de onderhavige verklaringsprocedure gestart.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ter zake van het bestaan en de omvang van een vordering van [gedaagde] op [A] , rust op [eiser] . Daar staat evenwel tegenover dat [gedaagde] als derde-beslagene gehouden is haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv). Zie Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256.
4.3.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] geen enkel stuk heeft overgelegd ter staving van de juistheid van haar verklaring. In dit opzicht mocht tenminste van haar worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst met [A] zou hebben verstrekt. Immers, dit is een essentieel stuk om vast te stellen waartoe de rechtsverhouding met [A] [gedaagde] verplicht. Nu zij dat niet heeft gedaan moet geoordeeld worden dat zij tekort geschoten is in haar verplichting tot staving van haar verklaring. Deze situatie moet in haar gevolgen gelijk worden gesteld aan het geval dat in het geheel geen verklaring is afgelegd als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv, zodat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd als ware zij daarvan zelf de schuldenaar.
4.4.
De omstandigheid dat het executoriaal beslag is gelegd uit hoofde van een voorlopige voorziening in kort geding, brengt in het voorgaande geen verandering. Ook dit is een executoriale titel die middels een derdenbeslag voor de derde-beslagene de verplichting meebrengt die hiervoor is omschreven. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat [eiser] misbruik maakt van recht door deze voorlopige voorziening te executeren, omdat in wezen sprake is van een ‘spookvordering’, volgt de rechtbank haar daarin niet, aangezien 1) voor misbruik van recht meer nodig is dan de enkele stelling dat het geëxecuteerde vonnis onjuist is en 2) executie van een vonnis voordat deze in kracht van gewijsde is gegaan, altijd plaatsvindt op eigen risico van de executant.
4.5.
Nu [gedaagde] in deze procedure heeft volhard in haar buitengerechtelijke verklaring, heeft zij in wezen al een gerechtelijke verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv afgelegd, zodat [eiser] geen belang heeft bij zijn daartoe strekkende vordering. Hetzelfde geldt voor zijn (in eerste instantie subsidiair ingestelde) vordering tot het vaststellen van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 479a Rv, nu met de onder 4.3 bedoelde veroordeling reeds meer wordt toegewezen dan waartoe toewijzing van de vordering ex artikel 479a Rv zou kunnen leiden. De vorderingen zullen dan ook in zoverre worden afgewezen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,87
- griffierecht 885,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.772,87

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 66.861,08 (zesenzestig duizendachthonderdéénenzestig euro en acht eurocent) aan hoofdsom, vermeerderd met alle bijkomende rente en kosten waarvoor beslag is gelegd,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.772,87, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type: WV (4208)