ECLI:NL:RBROT:2019:2041

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
ROT 18/5386
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering op basis van ontvangen vergoeding wegens niet doorgaan dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser ontving een bijstandsuitkering en had een arbeidsovereenkomst met de Rabobank, die echter niet doorging. De Rabobank heeft eiser een vergoeding betaald ter hoogte van twee keer het bruto maandsalaris uit coulance, omdat het dienstverband niet werd voortgezet. De verweerder, het college, heeft het recht op bijstand van eiser herzien en een bedrag van € 1.951,17 verrekend met de uitkering over de maanden juni, juli en augustus 2018. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar hij ging in beroep tegen het bestreden besluit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergoeding die eiser van de Rabobank heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelt dat de vergoeding verband houdt met het niet voortzetten van het dienstverband en dat eiser deze vergoeding vrij kon besteden. Eiser voerde aan dat de vergoeding geen misgelopen inkomsten betrof, maar de rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aan te tonen dat de vergoeding een andere bestemming had. Aangezien eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd, concludeert de rechtbank dat de vergoeding tot de middelen van eiser moet worden gerekend.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 2 april 2018 tot en met 31 mei 2018 herzien en bijstand ter hoogte van € 1.951,17 verrekend met de uitkering over juni, juli en augustus 2018.
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode 2 april 2018 tot en met 30 april 2018 komen te vervallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.F. Cheung, een collega van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving een bijstandsuitkering. Hij zou met ingang van 2 april 2018 gaan werken bij de Rabobank. Eiser heeft hiertoe met de Rabobank een arbeidsovereenkomst voor 12 maanden gesloten waarin een proeftijd van 2 maanden en een bruto inkomen van € 1.950,- per maand is overeengekomen. Vanwege het uitblijven van een opleidingsklas is de aanvang van het dienstverband gewijzigd in 14 mei 2018. Bij brief van 26 april 2018 heeft de Rabobank eiser bericht dat het dienstverband met hem niet wordt voortgezet. Uit coulance heeft de Rabobank eiser hiervoor een vergoeding ter hoogte van twee keer het bruto maandsalaris betaald.
2. Verweerder heeft het primaire besluit genomen op de grond dat eiser inkomsten heeft ontvangen vanuit de vergoeding van de Rabobank wegens het niet doorgaan van het dienstverband.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de vergoeding van de Rabobank in mei 2018 is uitgekeerd. Verweerder heeft voor het overige het primaire besluit gehandhaafd.
Verweerder heeft in beroep overigens verklaard dat er achteraf bezien geen reden was het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren.
4.1
Eiser voert aan dat de vergoeding van de Rabobank geen betrekking heeft op misgelopen inkomsten omdat de Rabobank niet tot deze betaling was gehouden en deze betaling uitsluitend uit coulance is verstrekt. Er is daarom geen grond voor herziening van de bijstandsuitkering.
4.2
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover eiser beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3
In geschil is of de vergoeding die eiser van de Rabobank heeft ontvangen, moet worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 31 van de Pw. Op de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat dit geschilpunt moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
4.4
Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2305), blijkt uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw dat het aan verweerder is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Daarbij moet verweerder beoordelen of het buiten beschouwing laten van een bepaalde vergoeding past bij het karakter van de bijstand als vangnet voor degene die niet in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien. Uit deze rechtspraak volgt tevens dat de rechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen.
4.5
Verweerder heeft verklaard dat hij bij de beoordeling van immateriële schadevergoeding de bijzondere bestemming en de hoogte daarvan betrekt. Ingeval de vergoeding oneigenlijke elementen bevat, bijvoorbeeld indien deze geheel of gedeeltelijk is bedoeld als vergoeding van misgelopen looninkomsten (een “loondervend karakter” heeft) of exorbitant hoog is, dan wordt dat deel als middel aangemerkt. Verweerder stelt dat de vergoeding die eiser van de Rabobank heeft ontvangen een loondervend karakter heeft, omdat deze haar grondslag vindt in het niet voortzetten van het dienstverband. Daarmee heeft deze vergoeding het karakter van een vergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. Verweerder stelt dat een dergelijke vergoeding volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4659) dient te worden beschouwd als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode daarna, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Dit laatste is volgens verweerder niet het geval. Het ligt dan volgens verweerder op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Eiser heeft echter geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de vergoeding een andere bestemming heeft gekregen. Dat de vergoeding onverschuldigd en uit coulance is betaald, maakt dit volgens verweerder niet anders.
4.6
Uitgaande van de onder 4.4 beschreven wijze van toetsing is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat om het standpunt van verweerder over de ontvangen vergoeding voor onjuist te houden. De kern van de zaak is dat eiser een geldbedrag van de Rabobank heeft ontvangen omdat zijn baan daar niet doorging en dat hij dit bedrag vrij kon besteden. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat niet van hem kon worden gevergd dat hij de vergoeding van de Rabobank aan een opleiding zou besteden, omdat hij de vergoeding in verband met zijn lastige financiële situatie voor zijn levensonderhoud moest aanwenden. Dit onderstreept naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte meent dat deze vergoeding tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw moet worden gerekend. Dat eiser, zoals hij op de zitting ook heeft aangevoerd, het gevoel had dat de Rabobank hem de vergoeding heeft betaald als compensatie voor het feit dat ze hem maanden aan het lijntje hebben gehouden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook in dat geval hield de vergoeding immers verband met het niet voortzetten van zijn dienstverband en heeft eiser deze vergoeding voor zijn levensonderhoud kunnen aanwenden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. Bakkum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 maart 2019.
De griffier is verhinderd rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.