ECLI:NL:RBROT:2019:1255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
ROT 18/3214
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boetebesluit van de Autoriteit Consument en Markt met betrekking tot wettelijke rente

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] B.V. en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over een boetebesluit. ACM had bij besluit van 12 april 2018 vastgesteld dat eiseres over de periode van 16 november 2013 tot 27 april 2018 een bedrag van € 80.141,42 aan wettelijke rente verschuldigd was. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om rechtstreeks beroep, wat door ACM werd ingewilligd. Tijdens de zitting op 7 februari 2019 heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Eiseres betwistte de verschuldigdheid van de wettelijke rente, stellende dat de boetes die aan haar waren opgelegd door ACM niet meer geldig waren na een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 3 april 2018, waarin de boetes waren gematigd. Eiseres voerde aan dat de wettelijke rente pas verschuldigd zou zijn vanaf het moment dat de boetes definitief waren vastgesteld door het CBb.

De rechtbank oordeelde echter dat de betalingstermijn van de boetes, zoals vastgesteld in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was verstreken op 16 november 2013. De rechtbank stelde vast dat eiseres in verzuim was omdat zij de boetes niet tijdig had betaald, en dat de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd was. De rechtbank wees erop dat de verschuldigdheid van de wettelijke rente niet afhankelijk was van de definitieve vaststelling van de boetes, maar verbonden was aan het moment van inwerkingtreding van het boetebesluit. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/3214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2019 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J. Wijmans,
en

Autoriteit Consument en Markt (ACM), verweerster,

gemachtigde: mr. S.T.A. Sukul.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2018 (het bestreden besluit) heeft ACM vastgesteld dat eiseres over de periode van 16 november 2013 tot 27 april 2018 een bedrag van € 80.141,42 aan wettelijke rente aan haar is verschuldigd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en ACM verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). ACM heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank om het als beroepschrift af te doen.
ACM heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. L. van Sloten. Tevens was aanwezig, [naam] . ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft ACM aan eiseres bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van de Telecommunicatiewet (Tw) voor een bedrag van in totaal € 810.000,-. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft ACM bij besluit van 7 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:139) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) de opgelegde boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn gematigd tot een bedrag van in totaal € 770.000,-. Daarmee zijn de boetes onherroepelijk komen vast te staan. Bij het bestreden besluit heeft ACM de door eiseres verschuldigde wettelijke rente vastgesteld en haar verzocht om het totale bedrag aan boetes en wettelijke rente van € 850.141,42 te betalen.
2. Eiseres voert aan dat het CBb de door ACM opgelegde boetes heeft herroepen en dat het CBb de boetes vervolgens opnieuw heeft vastgesteld. Het in rekening brengen van wettelijke rente vanaf 16 november 2013 (zes weken na het besluit van 4 oktober 2013) is volgens eiseres niet mogelijk, omdat het besluit van 4 oktober 2013 niet langer bestaat. Eiseres stelt dat er pas vanaf het moment van de uitspraak van het CBb een betalingsverplichting voor haar bestaat, zodat zij niet in verzuim is geweest om de boetes te betalen en ACM niet bevoegd is om wettelijke rente in rekening te brengen.
Voor zover ACM wel bevoegd zou zijn om wettelijke rente in rekening te brengen, voert eiseres aan dat ACM daarvan desondanks had moeten afzien. Het in rekening brengen van wettelijke rente als ‘sanctie’ voor het verzuim om aan de betalingsverplichting te voldoen op grond van een besluit waarvan inmiddels vaststaat dat dit onrechtmatig is, is volgens eiseres onredelijk. Dat geldt volgens eiseres temeer nu de periode waarover wettelijke rente moet worden betaald van lange duur is, juist vanwege een aan ACM toe te rekenen schending van de redelijke termijn. Daarbij komt volgens eiseres dat ACM ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van boetes aan haar bestuurders, wat schadelijk is geweest voor de reputatie van het bedrijf en de betrokken bestuurders. Verder stelt eiseres dat zij door de opgelegde boetes zwaar in haar bedrijfsbelang is geraakt en dat de bestraffing aanzienlijk wordt verzwaard door het in rekening brengen van wettelijke rente, zonder dat dit een redelijk doel dient.
3. Op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb geschiedt de betaling van een geldsom binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Op grond van artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 4:99 van de Awb stelt het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente vast bij beschikking.
4. De rechtbank is met ACM van oordeel dat de betalingstermijn van de boetes gelet op artikel 4:87, eerste lid, van de Awb is verstreken op 16 november 2013 en dat eiseres, nu zij de boetes niet voor die datum heeft voldaan, vanaf die datum in verzuim is en wettelijke rente is verschuldigd. Uit artikel 15.12 van de Tw volgt weliswaar dat, in afwijking van artikel 6:16 van de Awb, de werking van een beschikking waarmee een bestuurlijke boete is opgelegd wordt opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist, waardoor ACM de opgelegde boetes niet kon invorderen voordat het CBb hierover in hoger beroep heeft geoordeeld, maar dit laat onverlet dat het boetebesluit van 4 oktober 2013 in werking is getreden en dat daarmee de betalingsverplichting is komen vast te staan. De verschuldigdheid van wettelijke rente is immers verbonden aan het moment van inwerkingtreding van het boetebesluit. Dit brengt met zich mee dat over de opgelegde boetes, zoals die uiteindelijk in hoger beroep zijn vastgesteld, wettelijke rente verschuldigd is, te rekenen vanaf zes weken na de bekendmaking van de beschikking waarbij die boetes zijn opgelegd (zie in vergelijkbare zin het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2778). Hieruit volgt dat de wettelijke rente niet pas is verschuldigd vanaf het moment dat de boetes in rechte onaantastbaar zijn geworden. Anders dan eiseres heeft betoogd heeft het CBb de verplichting tot betaling van de boetes niet (opnieuw) vastgesteld, maar enkel de hoogte van de opgelegde boetes naar beneden bijgesteld.
Het CBb heeft in haar uitspraak overwogen dat ACM terecht is overgegaan tot boeteoplegging aan eiseres wegens overtreding van de Tw, en dat (enkel) een verdergaande matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn op zijn plaats is. Het CBb heeft vervolgens besloten om het besluit van 7 november 2014 te vernietigen voor zover het de hoogte van de aan eiseres opgelegde boetes betreft en deze nader vastgesteld, maar heeft de opgelegde boetes op zichzelf in stand gelaten.
5. ACM heeft in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van het in rekening brengen van wettelijke rente. Dat er gedurende de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure wettelijke rente is verschuldigd, heeft ACM terecht aangemerkt als een omstandigheid die binnen de risicosfeer van eiseres ligt. Eiseres had er immers ook voor kunnen kiezen om in afwachting van de uitkomst van de procedure al wel het boetebedrag te voldoen. Indien eiseres in het gelijk zou zijn gesteld en de boetebesluiten zouden zijn vernietigd, had het vervolgens op de weg van ACM gelegen om wettelijke rente aan eiseres te vergoeden. Eiseres heeft er evenwel bewust voor gekozen om de uitkomst van de procedure af te wachten alvorens tot betaling over te gaan.
ACM heeft verder terecht opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn door het CBb is gecompenseerd door de opgelegde boetes te matigen, zodat ACM hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van het in rekening brengen van wettelijke rente. Dat eiseres door de opgelegde boetes in haar bedrijfsbelang zou zijn geraakt doet, wat daarvan ook zij, niet af aan de verschuldigdheid van wettelijke rente. Het vaststellen van wettelijke rente heeft bovendien, anders dan eiseres heeft gesteld, geen sanctionerend doel bovenop de reeds opgelegde boetes, maar dient te voorkomen dat een schuldenaar rentevoordeel heeft van het niet betalen van een aan hem opgelegde boete.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 februari 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.