ECLI:NL:RBROT:2019:1187

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3628
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en terugvordering van te veel verleende bijstand op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Shaaban, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bouter. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin haar recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) werd herzien en een bedrag van € 60.999,12 aan te veel verleende bijstand werd teruggevorderd. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 56.080,58. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar, wat volgens haar in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiseres niet in persoon was gehoord, zij voldoende gelegenheid had gehad om haar belangen te verdedigen, waardoor zij niet benadeeld was.

De rechtbank onderzocht de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering en concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstand over verschillende maanden, omdat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiseres dat zij geen eigenaar was van de motorvoertuigen en slechts als tussenpersoon had gehandeld, niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat de gestelde impact op haar levensvreugde niet als zodanig werd erkend.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

zaaknummer: ROT 18/3628

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. M. Shaaban,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. L.A. Bouter.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
1 april 2009 het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien en een bedrag aan te veel verleende bijstand over de periode vanaf 1 april 2009 ter hoogte van € 60.999,12 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering is vastgesteld op € 56.080,58.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was namens verweerder aanwezig mr. A. Zonneveld.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet werk en bijstand gewijzigd en met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (Pw). Niet in geschil is dat ten aanzien van de in deze zaak toepasselijke bepalingen betreffende de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van eiseres zich geen wijzigingen hebben voorgedaan die een rechterlijke beoordeling behoeven.
2.1.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering. Daarbij is verweerder tot de bevinding gekomen dat eiseres in de maanden april 2009, mei 2009, februari 2012, september 2013, oktober 2014, november 2014 en april 2015 transacties met motorvoertuigen heeft verricht, dat in de periode van
1 januari 2011 tot en met 31 mei 2017 kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op bankrekeningen waarover eiseres kan beschikken en dat de zoon van eiseres, [zoon] , vanaf 1 augustus 2016 niet langer studerend is en geen studiefinanciering meer ontvangt.
2.2
Dit heeft verweerder aanleiding gegeven tot het in bezwaar gehandhaafde besluit het recht op bijstand in te trekken over de maanden april 2009, mei 2009, februari 2012, september 2013, oktober 2014, november 2014 en april 2015 nu het recht niet is vast te stellen, het recht op bijstand vanaf februari 2011 te herzien ter hoogte van de bijschrijvingen en stortingen en over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 20 juni 2017 te herzien vanwege toepassing van de kostendelersnorm. Na een correctie in bezwaar is hetgeen teveel aan bijstand is betaald vastgesteld op € 56.080,- en is dit bedrag teruggevorderd.
3. Eiseres stelt in beroep, kort weergegeven, dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, hetgeen strijd oplevert met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verder stelt eiseres dat zij nooit eigenaar was van de motorvoertuigen en slechts als tussenpersoon leden van haar kerkgenootschap behulpzaam was.
Ten aanzien van de bijschrijvingen en stortingen stelt eiseres dat zij alleen leden van haar kerkgenootschap in staat stelde producten aan te schaffen en dat zij dus niet vrijelijk over het geld kon beschikken (een storting werd veelal ook weer afgeschreven) en dat verweerder de berekening van de terugvordering onvoldoende heeft gemotiveerd.
Voorts stelt eiseres dat zij verweerder tijdig heeft geïnformeerd over de beëindiging van de studie van haar zoon.
Tot slot stelt eiseres dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering een onevenredige impact op haar levensvreugde zal hebben.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Eiseres is op haar bezwaar ten onrechte niet gehoord door verweerder. Eiseres heeft zich kort voor de hoorzitting afgemeld vanwege ziekte. De stelling van verweerder dat eiseres zich op de hoorzitting door haar gemachtigde had kunnen laten vertegenwoordigen is op zichzelf onvoldoende om voorbij te gaan aan het recht om in persoon te worden gehoord.
Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat het beroep gegrond moet worden geacht. Bezien in het licht van de procedure als geheel heeft eiseres in beroep voldoende gelegenheid gehad om haar belangen alsnog te verdedigen, zodat het aannemelijk is dat eiseres niet is benadeeld. Het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand blijven. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep Raad (hierna: de Raad) van 31 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2340).
5. Ten aanzien van de motorvoertuigen blijkt uit gegevens van de RDW dat eiseres in de maanden april 2009, mei 2009, februari 2012, september 2013, oktober 2014, november 2014 en april 2015 in totaal elf motorvoertuigen kortstondig op haar naam heeft gehad. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306 ) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die motorvoertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden in de maand waarin een kenteken niet langer op naam van eiseres staat en in verband daarmee inkomsten zijn ontvangen of redelijkerwijs konden worden verworven. Nu eiseres hierover onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft is dat een grond voor intrekking van de bijstand over de maand waarin de transactie heeft plaatsgevonden, omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die maand niet kan worden vastgesteld. De stelling van eiseres dat zij geen eigenaar was van de auto’s en dat het louter ging om hulpbetoon kan bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens niet tot een ander oordeel leiden.
6.1.
Ten aanzien van de stortingen en bijschrijvingen is het vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3748), dat (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk kon beschikken over de stortingen en bijschrijvingen. Verweerder heeft daarom terecht beslist dat die stortingen en bijschrijvingen als inkomsten in aanmerking genomen moeten worden.
6.2
Dit laatste geldt evenwel niet voor de bijschrijvingen van € 658,99 van DUO in januari 2012, van € 439,- als teruggaaf inkomstenbelasting in juni 2012 en een teruggaaf inkomstenbelasting van € 38,- in oktober 2012. Verweerder heeft ter zitting beaamd dat deze posten nader onderzoek behoeven. In zoverre slaagt tevens de beroepsgrond dat de berekening van de terugvordering onvoldoende is gemotiveerd. Voorts moet worden vastgesteld dat verweerder eerst in beroep is gekomen met een voldoende navolgbare motivering van de berekening van de terugvordering.
Het beroep is daarom gegrond wegens strijd van het bestreden besluit met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. De zoon van eiseres [zoon] ontving per 1 augustus 2016 geen onderwijs en studiefinanciering meer. Vanaf deze datum diende daarom de bijstand met toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm verleend te worden. Eiseres heeft gesteld dat zij het staken van de studie tijdig bij verweerder heeft gemeld. Uit de stukken kan slechts worden opgemaakt dat zij hiervan eerst melding heeft gemaakt tijdens het in 2.1 genoemde onderzoek. Concrete en verifieerbare informatie waaruit kan worden afgeleid dat zij het staken van de studie en de studiefinanciering eerder en tijdig aan verweerder heeft gemeld, ontbreekt.
8. Het beroep van eiseres op dringende redenen die aan terugvordering in de weg zouden staan, kan niet slagen. Van dringende redenen kan eerst sprake zijn in geval van onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van de terugvordering. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De gestelde negatieve impact op haar levensvreugde levert als zodanig geen dringende redenen op.
9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus, nu er vanuit mag worden gegaan dat het nadere onderzoek naar en de besluitvorming over de drie in 6.2 genoemde bijschrijvingen niet tot wezenlijke geschilpunten zal leiden.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 februari 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.