ECLI:NL:RBROT:2019:1184

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
ROT 18/3764
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet met betrekking tot de bewijslast en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. C. Nobel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A.C. Kooij. Eiseres ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar deze werd opgeschort en later ingetrokken door verweerder, die stelde dat eiseres niet meer in Rotterdam woonde. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij nooit op de hoogte was gesteld van het besluit tot opschorting en dat zij wel degelijk op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit tot opschorting op de juiste wijze was bekendgemaakt, maar dat eiseres niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de bewijslast bij verweerder ligt om aan te tonen dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres heeft bewijsstukken overgelegd die haar verblijf op het adres in Rotterdam tot eind december 2017 onderbouwen, terwijl verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te ontzenuwen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder ten onrechte de bijstandsuitkering van eiseres per 2 oktober 2017 heeft ingetrokken en dat er geen grond was voor de terugvordering van de betaalde bijstand. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar tegen het primaire besluit is gegrond verklaard. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/3764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. C. Nobel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per diezelfde datum tijdelijk opgeschort.
Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht van eiseres op een bijstandsuitkering ingetrokken per 2 oktober 2017 en € 1.844,15 (netto) aan over de periode van 2 oktober 2017 tot en met 30 november 2017 ontvangen bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige] .

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiseres woonde sinds 2010 op het [adres] . Verweerder heeft op 21 november 2017 een signaal ontvangen dat eiseres niet meer in de gemeente Rotterdam zou wonen. Uit de rapportage ‘Opschorting ivm woonsituatie’ van 1 december 2017 volgt dat het hiervoor genoemde adres van eiseres sinds 2 oktober 2017 in onderzoek was en dat eiseres met terugwerkende kracht per 2 oktober 2017 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP).
1.2
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit 1 genomen en daarbij eiseres verzocht haar verblijfplaats uiterlijk 15 december 2017 te verduidelijken met stukken, waaronder een bewijs van inschrijving, een huurcontract en bewijzen van huurbetaling van de laatste drie maanden.
1.3
Uit de rapportage ‘Beëindigingsonderzoek’ van 5 januari 2018 volgt dat eiseres niet de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Zij heeft op 28 december 2017 alleen een oud huurcontract en een verwijsbrief van haar huisarts afgegeven. Uit deze rapportage volgt ook dat op dit adres een kamerverhuurbedrijf is gevestigd met meer dan 20 kamers. Medewerkers van verweerder hebben op 4 januari 2018 geprobeerd op dit adres een huisbezoek af te leggen en daarbij op verschillende kamerdeuren geklopt, maar niemand aangetroffen. Deze medewerkers rapporteren dat de kamerdeuren waren voorzien van nummers maar niet van naamplaatjes. Ook volgt uit deze rapportage dat het verzoek om het adres van eiseres in onderzoek te plaatsen afkomstig was van de verhuurder van de woning, Bic-O-Vastgoedbeheer.
1.4
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit 2 genomen met als reden dat eiseres niet meer in Rotterdam woont.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het primaire besluit 2 gehandhaafd.
3. Eiseres voert aan dat het haar niet is aan te rekenen dat zij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit 1. Zij heeft dit besluit nooit ontvangen, omdat haar verhuurder haar post achterhield. Omdat zij verweerder al in september 2017 heeft laten weten dat zij geen post meer ontving, had verweerder volgens eiseres haar ook telefonisch en/of per mail moeten informeren over dit besluit.
3.1
Verweerder heeft op de zitting gesteld dat de behandeling van deze beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde, omdat deze pas op de zitting naar voren is gebracht. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het beroepschrift voldoende dat eiseres hiermee ook wenst op te komen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het primaire besluit 1. De rechtbank wijst op de punten 2 tot en met 4 (in samenhang bezien) en 8 van het beroepschrift.
3.2
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
Op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb, voor zover hier van belang, blijft, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.3
De rechtbank dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Hiervoor is van belang of en wanneer het primaire besluit 1 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres de stelling van verweerder dat hij dit besluit op 1 december 2017 per post aan eiseres heeft toegezonden, niet heeft weersproken. Dat dit besluit is verzonden naar een adres waarop eiseres niet meer stond ingeschreven, neemt niet weg dat het op de juiste wijze is verzonden. Het uitkeringsadres is immers het laatste bij verweerder bekende adres van eiseres. Zij heeft verweerder ook niet gemeld dat zij haar post op een ander adres wilde ontvangen. De vervolgvraag is of verweerder eiseres over dit besluit per mail en/of telefonisch had moeten informeren, zoals eiseres stelt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb biedt immers een mogelijkheid voor het bestuursorgaan om berichten langs elektronische weg te versturen, maar geen verplichting daartoe. Nu eiseres bovendien verweerders stelling dat de afdeling Inkomen van verweerder besluiten en andere brieven altijd per post verzendt niet heeft weersproken, was verweerder niet gehouden om eiseres per e-mail te informeren over het besluit. De rechtbank gaat ook niet mee in de stelling van eiseres dat verweerder telefonisch over het besluit had moeten informeren. Ook voor een dergelijke verplichting bestaat geen wettelijke grondslag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit 1 op de voorgeschreven wijze op 1 december 2017 is bekendgemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn heeft gelopen tot en met 12 januari 2018. Aangezien het bezwaarschrift is verzonden op 31 januari 2018, is dit niet tijdig ingediend.
3.4
De rechtbank dient in de tweede plaats de vraag te beantwoorden of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8079) is eiseres zelf verantwoordelijk voor de ontvangst van haar post. Indien eiseres daarbij problemen ondervindt, dient zij eerst zelf een oplossing te zoeken. Eiseres heeft alleen bij verweerder gemeld dat zij geen post meer ontving, maar zelf geen oplossing voor dit probleem gezocht. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak komt dit voor haar eigen rekening en risico. Dat eiseres, zoals zij op de zitting heeft aangevoerd, uit het telefonische contact met verweerder op of omstreeks 28 december 2017 niet had begrepen dat er een besluit over haar uitkering was genomen, maakt dit niet anders. Ook dan is het treffen van maatregelen bij problemen met de ontvangst van post immers haar eigen verantwoordelijkheid. De beroepsgrond wordt verworpen.
4. Eiseres voert aan dat zij tot half december 2017 wel degelijk op het in 1.1 genoemde adres woonde. Zij overnachtte daar meestal, haar bezittingen bevonden zich in deze woning en zij regelde ook haar zaken daar. Omdat zij door de opschorting van haar uitkering de huur niet meer kon betalen, is zij in december 2017 ingetrokken bij een kennis in Den Haag.
4.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4.2
Verweerder heeft op de zitting desgevraagd bevestigd dat de grondslag voor het primaire besluit 2 is gelegen in artikel 54, derde lid, van de Pw. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:407) is het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het bijstandverlenend orgaan de nodige kennis over de relevante feiten dient te vergaren en aannemelijk dient te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de bewijslast bij verweerder ligt. Volgens deze rechtspraak geldt ook dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien betrokkene niet aan de inlichtingenplicht voldoet, is dat grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.3.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of verweerder erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden doordat zij verweerder niet heeft gemeld dat zij in de hier te beoordelen periode van 2 oktober 2017 tot en met 5 januari 2018 niet meer in Rotterdam woonde.
4.3.1
Verweerder heeft het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het primaire besluit 2, gebaseerd op de uitschrijving van eiseres uit de BRP en de bevindingen uit de rapportage ‘Beëindigingsonderzoek’ van 5 januari 2018. Verweerder heeft onder meer overwogen dat op het overgelegde bankafschrift slechts een beperkt aantal transacties zichtbaar is en dat de overgelegde verklaringen van buren onvoldoende specifiek zijn. Volgens verweerder kan daarom met deze stukken niet worden vastgesteld dat eiseres in de betreffende periode in Rotterdam woonde.
4.3.2
Eiseres heeft in beroep nadere stukken ingediend, waaronder enkele kopieën van bankafschriften. Hieruit volgt dat zij in september, oktober en november 2017 steeds een groot deel van haar bijstandsuitkering op de dag van storting contant opnam bij een pinautomaat aan de Schiedamseweg te Rotterdam. Eiseres heeft hierover tijdens de hoorzitting verklaard dat zij dit deed om te voorkomen dat haar inkomsten naar haar schuldeisers zouden gaan. Haar dagelijkse aankopen rekende zij steeds contant af en dat is de reden dat die niet op haar bankafschriften zijn te zien, aldus eiseres. Daarnaast heeft eiseres in beroep diverse schriftelijke verklaringen van (voormalige) buren overgelegd, waarvan de strekking steeds is dat zij eiseres tot eind december 2017 bijna dagelijks in de gezamenlijke ruimten van het hiervoor genoemde adres hebben gezien. Eén van hen, [getuige] , heeft schriftelijk en op de zitting verklaard dat hij eiseres tot eind december bijna elke week bij haar thuis ophaalde om haar te helpen met boodschappen en afspraken en haar eind december 2017 ook heeft geholpen met haar verhuizing.
4.3.3
De rechtbank is van oordeel dat de uitschrijving uit de BRP een aanwijzing is dat eiseres vanaf 2 oktober 2017 niet meer woonde op het hiervoor genoemde adres te Rotterdam. Eiseres heeft vervolgens stukken overgelegd om te onderbouwen dat zij daar nog wel woonde. Deze stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank concreet, feitelijk en onderling consistent. Het is vervolgens aan verweerder, bij wie de bewijslast ligt, om deze stukken te ontzenuwen. Verweerder heeft op de zitting gesteld dat de verklaringen van de voormalige buren niet betrouwbaar en controleerbaar zijn omdat deze personen wonen of woonden in een zogenoemd doorgangshuis. De rechtbank gaat hier niet in mee. De rechtbank ziet namelijk niet in waarom het wonen in een doorgangshuis maakt dat een (voormalig) bewoner van een dergelijk huis niet betrouwbaar zou kunnen verklaren. Daarnaast zijn de verklaringen controleerbaar, nu deze alle zijn voorzien van een leesbare naam en mobiel telefoonnummer. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder heeft geprobeerd met betrokkenen contact op te nemen omdat hij twijfelde aan de juistheid van hun verklaringen, maar dat dat niet is gelukt. Verweerder heeft op de zitting nog gesteld dat de verklaring van de op zitting gehoorde getuige moet worden gezien in het licht van het gegeven dat deze een relatie met eiseres zou hebben. Voor zover verweerder hiermee bedoelt dat deze verklaring niet bij de beoordeling kan worden betrokken, gaat de rechtbank hier niet in mee. In de eerste plaats hebben de getuige en eiseres zelf ontkend dat zij een relatie hebben. In de tweede plaats maakt het bestaan van een relatie, indien daar al sprake van zou zijn, nog niet dat de getuige om die reden niet betrouwbaar is en dat de verklaring niet bij de beoordeling kan worden betrokken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de stukken die eiseres heeft ingebracht, onvoldoende heeft ontzenuwd. Verweerder heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand per 2 oktober 2017 is voldaan. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de bijstandsuitkering van eiseres per 2 oktober 2017 heeft ingetrokken.
4.4
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder terecht is overgegaan tot terugvordering van de betaalde bijstand over de periode van 2 oktober 2017 tot en met 30 november 2017. Gelet op wat in 4.3.3 is overwogen, is er geen grond voor deze terugvordering. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de betaalde bijstand over deze periode teruggevorderd.
5. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd.
6. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond en herroept het primaire besluit 2.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd;
 verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
 bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van S. Vahabi Barzi, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 februari 2019.
De griffier is verhinderd rechter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.