ECLI:NL:RBROT:2019:10469

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
C/10/577603 / FA RK 19-5872
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige in een echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 december 2019, wordt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [voornaam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2006, gewijzigd. De man, [naam man], verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, terwijl de vrouw, [naam vrouw], verweer voert. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van het kind is om bij de man te verblijven, gezien de wens van de minderjarige en de bestaande situatie. De rechtbank wijst het verzoek van de man toe en stelt de hoofdverblijfplaats bij hem vast.

Daarnaast wordt er een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige eenmaal per veertien dagen een lang weekend bij de vrouw zal zijn, met de mogelijkheid om doordeweeks bij haar langs te gaan. De rechtbank benadrukt het belang van een goede band tussen de minderjarige en beide ouders. Tevens wordt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil gesteld, met terugbetaling van eerder ontvangen bedragen door de vrouw aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de kinderrechter en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/577603 / FA RK 19-5872
Beschikking van 23 december 2019 betreffende de hoofdverblijfplaats van de minderjarige/de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken/de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , gemeente [gemeente] , [adres man] ,
advocaat mr. R.A.W. van Oudheusden te Oosterhout,
t e g e n
[naam vrouw] ,de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 8 juli 2019;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de zijde van de man, van 19 juli 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op
21 augustus 2019;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de zijde van de man, van 14 november 2019;
  • het verweerschrift met bijlagen van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 14 november 2019;
  • het faxbericht van de zijde van de vrouw, met daarin een aanvullend zelfstandig verzoek, van 14 november 2019.
1.2.
De minderjarige [naam minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Deze minderjarige heeft op 8 november 2019 een gesprek met de kinderrechter gehad.
1.3.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordigster] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 1 november 2016 ontbonden door inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[naam minderjarige] (hierna ook: [voornaam minderjarige] ), geboren op [geboortedatum minderjarige] 2006 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. Het ouderschapsplan is op 20 mei 2016 door de vrouw ondertekend en op 31 mei 2016 door de man.
De inhoud van het ouderschapsplan en van het – eveneens op 20 mei 2016 door de vrouw en op 31 mei 2016 door de man ondertekende – echtscheidingsconvenant is in de echtscheidingsbeschikking opgenomen.
2.5.
In het ouderschapsplan van partijen staat – voor zover hier van belang – het volgende:
Artikel 2 Hoofdverblijfplaats (...)
[voornaam minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij moeder (...)
(...)
Artikel 3 Verzorging en opvoeding
3.1.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.2.
Week 1: Moeder brengt [voornaam minderjarige] op woensdagmorgen naar school. Vader haalt [voornaam minderjarige] op voor de lunch, waarna [voornaam minderjarige] tot en met maandagmorgen bij vader verblijft (vader brengt [voornaam minderjarige] naar school).
Moeder haalt [voornaam minderjarige] vervolgens op van school, waarna [voornaam minderjarige] tot en met woensdagmorgen bij moeder verblijft (moeder brengt [voornaam minderjarige] dan dus naar school).
Week 2: Vader haalt [voornaam minderjarige] ook die woensdag op van school en verblijft vervolgens tot vrijdagmorgen bij vader.
Moeder haalt [voornaam minderjarige] vrijdagmiddag op van school. [voornaam minderjarige] verblijft vervolgens tot woensdagmorgen bij moeder.
(...)
Artikel 7 Kinderalimentatie
(...)
7.2
Kinderalimentatie
Met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en zolang de kinderen minderjarig zijn, de woonsituatie van de kinderen is, zoals deze bij ondertekening van het ouderschapsplan is en zij bij de vader en/of moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor [voornaam minderjarige] van € 350,00 per maand. Vader betaalt tevens alle lasten van [voornaam minderjarige] – met uitzondering van de verblijfslasten van [voornaam minderjarige] als hij bij moeder verblijft (...)
7.3. (...)
De moeder zal de kinderbijslag voor [voornaam minderjarige] ontvangen.
Het ouderschapsplan, en meer specifiek artikel 7, is onderdeel van het
echtscheidingsconvenant. Artikel 7 van het ouderschapsplan is expliciet opgenomen onder
artikel 1 (KINDEREN) van het echtscheidingsconvenant.
2.6.
De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Verblijfplaats
3.1.1.
De man verzoekt – met mondelinge wijziging ter zitting van zijn oorspronkelijke verzoek – met wijziging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2016 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de man is.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Op grond van artikel 1:253a lid 2 BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft (lid 2 onder b).
3.1.4.
Het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de man sluit aan bij de al enkele jaren bestaande situatie, komt overeen met de wens van [voornaam minderjarige] om bij zijn vader te blijven wonen en acht de rechtbank in het belang van [voornaam minderjarige] . De financiële redenen die, zoals de vrouw onweersproken stelt, partijen voor ogen hadden bij het opstellen van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant, sluiten aan bij een situatie waarin [voornaam minderjarige] bijna evenveel tijd verblijft bij zijn vader als bij zijn moeder. Van die situatie is geen sprake.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De vrouw doet een zelfstandig verzoek om te bepalen dat de man de overeengekomen/vastgestelde zorgregeling nakomt, op straffe van een dwangsom van
€ 500,- per dag/dagdeel dat de man in gebreke blijft.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
Vaststaat dat de destijds door partijen overeengekomen zorgregeling, die neerkomt op een ‘co-ouderschap’, in de praktijk nooit is nagekomen.
Intussen is [voornaam minderjarige] dertien jaar oud, en hij heeft een eigen mening over het contact met de vrouw. [voornaam minderjarige] wil wel afspraken maken over het contact met zijn moeder, maar hij heeft er moeite mee om bij haar te blijven slapen. Dat komt omdat in het huis van de vrouw geen aparte slaapkamer voor [voornaam minderjarige] is en hij daarom in een logeerkamertje moet slapen waarin overdag wordt gerookt. Dat vindt hij niet fijn.
3.2.4.
Met de mening van [voornaam minderjarige] moet – gelet op zijn leeftijd – rekening worden gehouden. Dit betekent niet dat de zorgregeling precies zo zou moeten worden zoals [voornaam minderjarige] dat het liefst zou willen. Het is ook een te zware verantwoordelijkheid voor een jongen van dertien jaar om het contact tussen de vrouw en [voornaam minderjarige] helemaal aan [voornaam minderjarige] zelf over te laten, zoals de man het liefst zou willen.
Het is belangrijk voor de ontwikkeling van [voornaam minderjarige] dat hij een positief contact heeft met zijn moeder. Ook de raad heeft tijdens de zitting benadrukt dat het belangrijk is dat er goede afspraken komen over het contact tussen de vrouw en [voornaam minderjarige] , omdat [voornaam minderjarige] er – ondanks dat zijn ouders uit elkaar zijn – recht op en belang bij heeft om met zijn beide ouders een goede band te houden.
3.2.5.
Na een schorsing van de zitting is gesproken over een zorgregeling die inhoudt dat [voornaam minderjarige] , na een periode waarin het contact tussen hem en de vrouw wordt opgebouwd, eenmaal per veertien dagen een lang weekend bij de vrouw zal zijn, met de mogelijkheid voor [voornaam minderjarige] om, als er in dat weekend bijvoorbeeld een feestje in Arkel is, ervoor te kiezen om daarheen te gaan, en met de vrijheid om aanvullend doordeweeks na school bij de vrouw langs te gaan. Ook is gesproken over het verdelen van de vakanties en de feestdagen.
Beide partijen hebben te kennen gegeven dat zij zich kunnen vinden in de tijdens de zitting besproken zorgregeling. Deze zorgregeling, die door de rechtbank het meest in het belang van [voornaam minderjarige] wordt geacht, zal daarom hieronder worden vastgesteld.
3.2.6.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat aan de nakoming van de nu vast te stellen zorgregeling een dwangsom moet worden verbonden. De verklaringen van partijen ter zitting rechtvaardigen het vertrouwen dat zij beiden inzien dat het belangrijk is dat zij zich houden aan de zorgregeling en [voornaam minderjarige] zullen steunen in het contact met de ander.
3.3.
Dwangsom bij informatie- en consultatieregeling
3.3.1.
De vrouw heeft een aanvullend zelfstandig verzoek gedaan om een dwangsom van
€ 500,- aan de man op te leggen voor iedere dag/dagdeel dat hij in gebreke blijft zich te houden aan de in artikel 4 van het ouderschapsplan overeengekomen informatie- en consultatieregeling.
3.3.2.
Op grond van artikel 282 Rv kan een verweerschrift een zelfstandig verzoek bevatten en kan dit tot aan de mondelinge behandeling worden ingediend. Zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, bestaat ook de mogelijkheid om het zelfstandig verzoek schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. Het veranderde of vermeerderde zelfstandig verzoek moet vanzelfsprekend wel betrekking hebben op het oorspronkelijke zelfstandig verzoek. Daarvan is in dit geval geen sprake en alleen daarom al wordt het aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw afgewezen.
3.4.
Onderhoudsbijdrage en terugbetaling
3.4.1.
De man verzoekt wijziging van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2016 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant, in die zin dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] met ingang van 1 januari 2017, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie meent te behoren, op nihil wordt gesteld.
Ook verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan hem van de door de vrouw vanaf 1 januari 2017, althans vanaf een in goede justitie te bepalen andere datum, ontvangen onderhoudsbijdragen voor [voornaam minderjarige] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.4.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Op grond van lid 5 kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
3.4.4.
Uit de stellingen van de man volgt voor de rechtbank niet, ook niet als de rechtbank de rechtsgronden ambtshalve aanvult, dat hij zich beroept op artikel 1:401 lid 5 BW. In zijn uitspraak van 23 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU1709) oordeelt de Hoge Raad dat op grond van lid 1 een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud reeds kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daartoe is - anders dan in het geval waarop de mogelijkheid tot wijziging of intrekking van de overeenkomst van lid 5 het oog heeft, te weten dat zich sinds het aangaan van de overeenkomst geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan - niet vereist dat de overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De rechtbank beoordeelt het verzoek daarom op grond van lid 1.
3.4.5.
Naar de rechtbank begrijpt stelt de vrouw (ook) voor lid 1 dat een hogere drempel geldt voor het wijzigen van de overeenkomst omdat partijen bij het aangaan van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
In navolging van het hof Den Haag (uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:798) oordeelt de rechtbank dat het bij de uitleg van de tussen partijen aangegane alimentatieovereenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, en dat van een afwijking pas sprake kan zijn als partijen op de hoogte waren van de wettelijke maatstaven en daarvan bewust zijn afgeweken. Tot de wettelijke maatstaven behoren de kosten van de kinderen.
Productie F van de vrouw vermeldt: ‘Ouders hebben geen begroting gemaakt van de kosten van de kinderen.’ De rechtbank volgt de vrouw daarom niet in haar standpunt dat partijen op de hoogte waren van tot welke bedragen de wettelijke maatstaven in hun geval leidden en dat zij daarvan bewust zijn afgeweken.
3.4.6.
Met inachtneming van het voorgaande beoordeelt de rechtbank of lid 1 reden geeft tot het wijzigen van de overeenkomst. Daarbij betrekt de rechtbank dat niet elke wijziging van omstandigheden voldoende is voor wijziging. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
3.4.7.
De omstandigheden zijn gewijzigd in rechtens relevant opzicht. De situatie die partijen voor ogen hadden bij het overeenkomen van een kinderbijdrage van € 350,- per maand, is gewijzigd.
De man stelt onderbouwd en de vrouw weerspreekt niet onderbouwd dat partijen er tijdens het overeenkomen van de kinderbijdrage van uit gingen dat de vrouw zou herstellen van haar psychose en dat zij een substantieel deel van de zorg en de daarmee gepaard gaande verblijfskosten voor [voornaam minderjarige] op zich zou nemen.
In haar brief van 12 oktober 2015 vermeldt de vrouw dat zij voor [voornaam minderjarige] denkt aan co-ouderschap. In haar verzoekschrift tot echtscheiding van 28 december 2015 stelt de vrouw dat zij het in het belang van [voornaam minderjarige] (en zijn oudere zus [naam zus] ) acht dat zij hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben en stelt zij verder goed in staat te zijn de kinderen stabiliteit en rust te geven. In hetzelfde verzoekschrift gaat de vrouw er bij haar standpunt over een kinderalimentatie van uit dat het hoofdverblijf van de kinderen bij haar is en verzoekt zij vervolgens een bijdrage van € 302,50 per maand per kind.
In hun overeenkomst – convenant en ouderschapsplan – van mei 2016 vermelden partijen onder 2 dan ook dat [voornaam minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en onder 3 een zorgregeling die is gebaseerd op co-ouderschap.
Op grond van artikel 1:404 zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. In het midden gelaten wat daarvan de oorzaak is, vaststaat dat de vrouw geen substantieel deel van de zorg en de daarmee gepaard gaande verblijfskosten voor [voornaam minderjarige] op zich heeft genomen. Hierdoor betaalt de man aan de vrouw voor (zorg)kosten die zij niet maakt.
Gelet op het in artikel 1:404 BW neergelegde uitgangspunt is de wijziging van omstandigheden waar de man zich op beroept dan een relevante wijziging.
3.4.8.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden. De rechtbank zal daarom beoordelen wat de hoogte moet zijn van een door de man voor [voornaam minderjarige] te betalen kinderbijdrage.
3.4.9.
Voordat de rechtbank toekomt aan de hoogte van een bijdrage, beoordeelt de rechtbank, vanwege de volledige herbeoordeling, of de vrouw (nog) een aanspraak toekomt op een kinderbijdrage.
Uit wat partijen stellen leidt de rechtbank af dat partijen in mei 2016 het eens zijn geweest over het recht van de vrouw op een kinderbijdrage in haar hoedanigheid als niet hoofdverzorgende ouder. Dit is juridisch niet onhoudbaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het hof Den Haag 20 februari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:438) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RBMNE: 2019:3948). Echter, bij de vrouw is met de tweewekelijkse weekendregeling die nu zal worden vastgesteld geen sprake van de ruime zorgregeling (een zogenaamde week-op-week-afregeling) zoals in de uitspraak van het hof Den Haag. Wel stelt de vrouw onweersproken dat zij, zoals ook het geval was in de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland, onvoldoende draagkracht heeft om de zorgkosten te voldoen die voor haar rekening komen bij een regeling zoals waartoe wordt beslist in deze uitspraak, zijnde 25% van de behoefte van [voornaam minderjarige] . Vaststaat dat de man ruim voldoende draagkracht heeft om de zorgkosten van de vrouw te voldoen.
Om het geschil tussen partijen zo definitief mogelijk te beslechten, zal de rechtbank berekenen welk bedrag de vrouw nodig heeft om te voldoen in 25% van de behoefte van [voornaam minderjarige] . De man heeft de behoefte van [voornaam minderjarige] (kosten kinderen) in 2016 op basis van zijn toenmalig netto besteedbaar inkomen berekend op € 352,- per maand. Dit behoeftebedrag is door de vrouw niet betwist. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte van [voornaam minderjarige] € 372,- per maand. De zorgkosten voor de vrouw zijn 25 % van dit behoeftebedrag, € 93,- per maand.
Vaststaat dat de vrouw nog altijd de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor [voornaam minderjarige] ontvangt. De kinderbijslag bedraagt met ingang van 1 juli 2019 € 316,41 per kwartaal en alleen daarmee al kan de vrouw zelf voorzien in de zorgkosten van [voornaam minderjarige] .
3.4.10.
Gelet op het bovenstaande zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] op nihil worden gesteld. Vanaf de datum waarop de man zijn verzoekschrift heeft ingediend, kon en behoorde de vrouw rekening te houden met een eventuele nihilstelling. Overigens is die ingangsdatum ook redelijk gelet op het door de vrouw ontvangen van kindgebonden budget en kinderbijslag. De rechtbank zal het verzoek toewijzen per die datum, 8 juli 2019.
Dit betekent ook dat de vrouw (alleen) de bedragen moet terugbetalen aan de man die zij heeft ontvangen als kinderbijdrage voor de periode vanaf 8 juli 2019.
3.4.11.
Ten overvloede vermeldt de rechtbank dat tijdens de behandeling ter zitting is besproken of de overeengekomen kinderbijdrage feitelijk deels een partnerbijdrage betrof. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat haar aanvullende/resterende behoefte hoger is dan wat zij ontvangt aan partnerbijdrage en dat zij geen verdiencapaciteit heeft. Als dit zo is, dan betekent dit niet automatisch dat de man, na het stoppen met het betalen van de overeengekomen kinderbijdrage, gehouden is een hogere partnerbijdrage te betalen.
Voor [voornaam minderjarige] is het wel belangrijk dat dit geschilpunt niet leidt tot aanhoudende of meer spanningen tussen zijn ouders en het is daarom belangrijk dat partijen het overleg hierover, dat zij tijdens de schorsing van de behandeling ter zitting al zijn gestart, zo snel mogelijk constructief voortzetten. Voor de partnerbijdrage is geen verzoek gedaan, zodat de rechtbank hier nu niet over kan oordelen.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 26 juli 2016 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan, in die zin dat wordt bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2006 te [geboorteplaats minderjarige] , bij de man zal zijn;
4.2.
stelt, met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 26 juli 2016 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan op dit punt, ten aanzien van de hierboven genoemde minderjarige de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast als volgt:
  • [voornaam minderjarige] zal een weekend per veertien dagen bij de vrouw zijn, eerst vijf keer van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 19.00 uur en daarna van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, met de mogelijkheid voor [voornaam minderjarige] om, als er in een bezoekweekend bijvoorbeeld een feestje in Arkel is, ervoor te kiezen om daarheen te gaan, en met de vrijheid om ook doordeweeks na school bij de vrouw langs te gaan,
  • met ingang van het jaar 2020 zal [voornaam minderjarige] de helft van alle vakanties en feestdagen bij de vrouw doorbrengen, waarbij geldt dat hij in de vakanties van één week steeds om en om afwisselend bij de man dan wel bij de vrouw zal zijn, en dat hij in de vakanties die langer dan een week duren in de oneven jaren telkens de eerste helft bij de vrouw doorbrengt en ook met Kerst bij haar is, en dat hij in de oneven jaren telkens de tweede helft van de vakanties die langer dan een week duren bij de vrouw doorbrengt en met Kerst bij de man is,
  • in 2019 zal [voornaam minderjarige] op eerste kerstdag bij de vrouw zijn;
4.3.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2016 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant/ouderschapsplan, in die zin dat de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [voornaam minderjarige] met ingang van 8 juli 2019 op nihil wordt gesteld;
4.4.
bepaalt dat de vrouw aan de man de door haar over de periode vanaf 8 juli 2019 voor [voornaam minderjarige] ontvangen kinderbijdrage dient terug te betalen;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier A.J. van den Boogaard op 23 december 2019.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.