ECLI:NL:RBROT:2019:10183

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
8092573
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster 1], een administratief medewerker, en [verweerster 1], een autobergingsbedrijf. [verzoekster 1] was sinds 1 maart 2019 in dienst bij [verweerster 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op 9 augustus 2019 werd zij op staande voet ontslagen vanwege vermeende onregelmatigheden in de administratie. [verzoekster 1] betwistte de dringende reden voor het ontslag en verzocht om vernietiging van het ontslag, doorbetaling van loon en een billijke vergoeding. De kantonrechter oordeelde dat [verweerster 1] voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden, die bestond uit het niet opgeven van ontvangen gelden en het onterecht bewaren van kasgeld buiten de kluis. De rechter concludeerde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was en wees de verzoeken van [verzoekster 1] af, met uitzondering van de toewijzing van een vergoeding voor opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen. De kantonrechter benadrukte het belang van hoor- en wederhoor, maar oordeelde dat dit in dit geval niet had geleid tot een onterecht ontslag. De zaak illustreert de strikte eisen die aan ontslag op staande voet worden gesteld en de verantwoordelijkheden van werknemers in financiële functies.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8092573 \ VZ VERZ 19-18655
uitspraak: 20 december 2019
beschikking ex artikel 7:671b Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster 1],
wonende te [woonplaats verzoekster] , België,
verzoekster,
verweerster in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. B.C. Hopmans te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 1], h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestiginsplaats verweerster] ,
verweerster,
verzoekster in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht.
Partijen worden hierna [verzoekster 1] en [verweerster 1] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 8 oktober 2019;
- het verweerschrift, tevens het verzoek tot toekenning van de gefixeerde schadevergoeding en voorwaardelijke ontbinding, met producties;
- de faxbrief van 20 november 2019 zijdens [verzoekster 1] , met productie 13;
- de pleitnota aan de kant van [verzoekster 1] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 27 november 2019. [verzoekster 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Namens [verweerster 1] is verschenen de heer [naam 1] (directeur, hierna: [naam 1] ), bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De beschikking is nader bepaald op heden.

2.De feiten

In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. [verweerster 1] is actief op het gebied van autoberging, hulp bij pech en het verzorgen van autotransporten.
2.3.
[verzoekster 1] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 maart 2019 bij [verweerster 1] werkzaam. [verzoekster 1] is werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van twaalf maanden derhalve tot 1 december 2019. [verzoekster 1] was laatstelijk werkzaam in de functie van “administratief medewerker en planner” tegen een salaris van € 2.500,00 bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.4.
[verzoekster 1] is verantwoordelijk voor de administratieve ondersteuning van de vestiging, het controleren van de ingevoerde gegevens, het factureren en corrigeren van afgekeurde facturen.
2.5.
In het kantoor van [verweerster 1] bevindt zich een ingemetselde kluis.
2.6.
De echtgenoot van [verzoekster 1] , de heer [echtgenoot verzoekster] (hierna: [echtgenoot verzoekster] ), werkt sinds 1 maart 2019 eveneens bij [verweerster 1] in de functie van Meewerkend voorman / Autoberger.
2.7.
Op 2 augustus 2019 stuurde [naam 1] een WhatsApp-bericht aan [verzoekster 1] dat luidt:
“Beste [echtgenoot verzoekster] en [verzoekster 1] . We hebben de boekhouding nagekeken en er zijn gisteren en vandaag een aantal onregelmatigheden geconstateerd .Om die reden willen wij een gesprek hebben om het een en ander te bespreken aangezien jullie nog met vakantie zijn kan dit niet eerder dan aankomende maandag . We zullen maandag om 09.00 uur op kantoor Breda dit gesprek hebben . Met het oog hierop hoeven jullie niet eerder te beginnen dan 09.00 tot maandag.”
2.8.
[verzoekster 1] heeft zich op 2 augustus 2019 ziek gemeld.
2.9.
Op 5 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [echtgenoot verzoekster] , die zich heeft laten vergezellen door de heer [naam 2] en [naam 1] en de gemachtigde van [verweerster 1] . Wegens ziekte was [verzoekster 1] daarbij niet aanwezig. [verweerster 1] heeft [echtgenoot verzoekster] geconfronteerd met circa 20 bergingsdossiers waarin zaken niet kloppen. [echtgenoot verzoekster] heeft om kopieën van de bergingsdossiers gevraagd en partijen hebben afgesproken dat [echtgenoot verzoekster] met [verzoekster 1] de dossiers zou bekijken.
2.10.
Bij brief gedateerd “7 augustus 20198 augustus 2019” heeft [verweerster 1] [echtgenoot verzoekster] (en [verzoekster 1] ) als volgt bericht:
“Geachte mevrouw [verzoekster 1] en de heer [echtgenoot verzoekster] ,
Ter bevestiging van hetgeen maandag tussen partijen besproken is, berichten wij hierbij als volgt.
Met ingang van 5 augustus 2019 bent u beide op non-actief gesteld op grond van het aantreffen van onregelmatigheden binnen de administratie van [verweerster 1] te Breda.
Er zijn in de administratie de navolgende onregelmatigheden opgemerkt, welke ook met u zijn besproken:
  • In het kasboek zijn verschillende onregelmatigheden geconstateerd, waarbij ondermeer bepaalde boekingen niet zijn ingeboekt en bedragen missen;
  • Voort zijn er verschillende auto’s verkocht aan de sloop, maar zijn de verkregen bedragen hiervoor ad € 150,00 per auto niet opgegeven in het kasboek.
Daarnaast lag het kasgeld niet in de kluis op de werkvloer, maar bij u thuis. Na bekendmaking van de administratieve controle, wilde u het kasboek in eerste instantie niet afgeven en compleet maken. Ook dit is heel vreemd. Voorts is er een verklaring van [naam 3] dat gelden gerekend werden voor diensten die betaald worden door Rijkswaterstaat.
Wij hebben aangegeven dat na hoor en wederhoor vandaag dat er nog te veel vragen zijn, hetgeen extra zorgvuldig onderzoek vraagt. Bovendien is ook de reactie van mevrouw [verzoekster 1] hiervoor gewenst, aangezien zij de administratie bijhield. Al heeft de heer [echtgenoot verzoekster] al het nodige verklaard.
Wij realiseren ons dat dit besluit een enorme impact heeft en vrezen voor een slechte uitkomst van het onderzoek.
Wij verwachten dat u vertrouwelijk om zult gaan met deze situatie. Gedurende dit onderzoek neemt u geen contact op met medewerkers van [verweerster 1] .
(…)
Daarnaast hebben wij graag op zeer korte termijn een vervolggesprek, waarbij u beiden aanwezig bent.(…)”
2.11.
Een vervolggesprek heeft niet plaatsgevonden en [verweerster 1] heeft [verzoekster 1] op 9 augustus 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van die datum luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…) Mede ter bevestiging van hetgeen de heer [naam 1] en mr. D.C.A. van Wessel vandaag met uw echtgenoot en vertrouwensman hebben besproken het navolgende.
Afgelopen donderdag 01 augustus 2019 en vrijdag 02 augustus 2019 hebben wij bij een administratieve controle geconstateerd dat er onregelmatigheden in de administratie van [verweerster 1] te Breda zijn aangetroffen. Hierbij zijn ondermeer de navolgende onregelmatigheden opgemerkt, welke mandag met u zijn besproken:
  • In het kasboek zijn verschillende onregelmatigheden geconstateerd, waarbij verschillende inkomsten niet in de boekhouding en met name het kasboek waren weergegeven ondanks dat dit bijgewerkt was, waaronder zelfs een contante betaling waar ik bij aanwezig was;
  • Voorts zijn er verschillende auto’s verkocht aan sloopbedrijven, maar niet opgegeven in het kasboek, waarbij de gelden wel moeten zijn toegeëigend;
  • Ook is er een melding gekomen dat u geld wou rekenen aan [naam 3] voor diensten terwijl er geen werkzaamheden verricht waren en wij door Rijkswaterstaat betaald worden voor de diensten;
  • Tevens zijn er spullen meegenomen na het gesprek van afgelopen maandag, waarvan ik de boekingen gisteren heb kunnen herleiden naar betalingen via de kas.
Daarnaast lag het kasgeld niet in de kluis op de werkvloer, maar bij u thuis en na u medegedeeld te hebben dat het kasboek en kasgeld op kantoor diende te zijn en dat het belangrijk was dat die tijdens uw vakantie beschikbaar zou blijven, wilde u beiden het kasboek in eerste instantie niet afgeven. De zelfde dag werd ineens het kasgeld gestort en alles tot op de cent nauwkeurig aangegeven.
Aangezien wij u in de gelegenheid wilde stellen tot hoor- en wederhoor hadden wij u voor maandag 05 augustus 2019 om 09.00 uur uitgenodigd voor een gesprek op kantoor om de geconstateerde onregelmatigheden in het kasboek te bespreken. Hierbij waren uw man en een vertrouwenspersoon namens u beiden aanwezig.
In het gesprek d.d. 05 augustus 2019 gaf uw man aan dat u beiden harde werkers bent en dat niet alles goed georganiseerd zou zijn bij het bedrijf. Voorts dat u beiden niets zou hebben toegeëigend wat niet aan u toebehoort. Bovendien dat u de administratie doet en hij dus weinig hierover kunt vertellen al gaf u wel de nodige toelichting.
Het vorenstaande betekent kort samengevat dat u zonder toestemming gelden van [verweerster 1] te Breda heeft toegeëigend. Wij zijn ontdaan en geschokt door uw handelswijze. Als administrateur heeft u een voorbeeldfunctie en wordt u de administratie van het bedrijf toevertrouwd met het idee om hier geen misbruik van te maken. U heeft dan ook het vertrouwen van [verweerster 1] Breda onherstelbaar beschadigd.
Zoals met u besproken, vormt uw handelswijze een dringende reden om uw arbeidsovereenkomst per heden 09 augustus 2019 te beëindigen. (…)”
2.12.
Het salaris over de periode 1 tot en met 8 augustus 2019 is door [verweerster 1] niet aan [verzoekster 1] uitbetaald.

3.De verzoeken en de grondslag daarvan

het verzoek ex artikel 223 Rv
3.1.
Bij wijze van incidentele vordering ex artikel 223 Rv heeft [verzoekster 1] verzocht [verweerster 1] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon tot en met 8 augustus 2019, de gewerkte overuren en gemaakte reiskosten in de maand juli 2019 en de vakantietoeslag over de gewerkte overuren, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019.
het verzoek ex artikel 7:671b Rv
3.2.
Het verzoek van [verzoekster 1] richt zich kort samengevat
primairop het verkrijgen van een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een vergoeding voor opgebouwde en niet genoten vakantiedagen.
Subsidiairricht het verzoek zich op vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling van loon.
Zowel primair als subsidiairverzoekt [verzoekster 1] [verweerster 1] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon tot en met 8 augustus 2019, de gewerkte overuren en gemaakte reiskosten in de maand juli 2019 en de vakantietoeslag over de gewerkte overuren, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.3.
Aan de verzoeken heeft [verzoekster 1] - kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [verzoekster 1] betwist dat sprake is van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Zij tast in het duister omtrent de verwijten die [verweerster 1] hem maakt. De door [verweerster 1] gestelde en niet onderbouwde blote verwijten die door [verzoekster 1] worden betwist, zijn door het ontbreken van hoor- en wederhoor niet komen vast te staan. Omdat [verweerster 1] niet heeft gesteld dat de verweten gedragingen ook ieder voor zich een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen, dienen alle verwijten vast komen te staan voor een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet is met de brief van 9 augustus 2019 bovendien niet onverwijld gegeven.
3.4.
Het salaris c.a. over de periode 1 tot en met 8 augustus 2019 is zonder valide reden niet aan [verzoekster 1] uitbetaald. [verweerster 1] is terzake gehouden nog een bedrag aan [verzoekster 1] te voldoen.
3.4.1.
Hetgeen [verzoekster 1] verder naar voren heeft gebracht komt - voor zover van belang - onder de beoordeling aan de orde.

4. Het verweer en het zelfstandig tegenverzoek van [verweerster 1]

4.1.
Het verweer van [verweerster 1] strekt tot niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van het verzoek van [verzoekster 1] , met veroordeling van [verzoekster 1] in de proceskosten. Daartoe heeft [verweerster 1] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
4.2.
[verzoekster 1] is de gelegenheid geboden om een reactie te geven op de verwijten zijdens [verweerster 1] . Zij is in het gesprek van 5 augustus 2019 vertegenwoordigd door haar echtgenoot die in de gelegenheid is gesteld een reactie te geven op de verwijten zijdens [verweerster 1] en het hier nog met [verzoekster 1] over te hebben, onder de voorwaarde dat zij op zeer korte termijn een terugkoppeling zouden geven op de vragen van [verweerster 1] . Een terugkoppeling is uitgebleven en nadat op 8 augustus 2019 nogmaals verschillende onregelmatigheden zijn aangetroffen is [verweerster 1] op 9 augustus 2019 onverwijld tot ontslag op staande voet overgegaan.
4.3. 112
Autoberging heeft een valide dringende reden, na ontvreemding van zoveel geld was ontslag op staande voet onvermijdelijk. Het is onmogelijk dat een der echtgenoten niet op de hoogte was van de gang van zaken, want het een kan niet zonder het ander. [verzoekster 1] heeft geld in haar handtas meegenomen en het niet in de ingemetselde kluis gedaan. [verzoekster 1] had er van op de hoogte moeten zijn dat [echtgenoot verzoekster] bonnen en gelden van sloperijen wegmoffelde en sjoemelde met loslocaties.
4.4.
Hetgeen [verweerster 1] verder naar voren heeft gebracht komt - voor zover van belang - onder de beoordeling aan de orde.
4.5.
Bij wijze van (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek heeft [verzoekster 2] - verkort en zakelijk weergegeven - verzocht [verweerster 2] te veroordelen aan [verzoekster 2] te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.616,13 bruto en (voor zover het ontslag op staande voet wordt vernietigd) de arbeidsovereenkomst met [verweerster 2] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden.

5.De beoordeling

in het verzoek van [verzoekster 1] ex artikel 223 Rv
5.1.
De verzochte voorlopige voorziening wordt afgewezen. Nu bij deze beschikking een beslissing wordt gegeven ten aanzien van de bodemprocedure, heeft [verzoekster 1] bij het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding geen belang meer.
in het verzoek van [verzoekster 1] ex artikel 7:671b BW
5.2.
[verzoekster 1] heeft het onderhavige verzoek tijdig ingediend, omdat dit ingevolge het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 sub a BW is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster 1] is beëindigd.
5.3.
De kantonrechter begrijpt de formulering van de verzoeken op die wijze dat [verzoekster 1] zich
primairneerlegt bij het ontslag op staande voet van 9 augustus 2019 zodat wordt toegekomen aan de beoordeling van de verzoeken van [verzoekster 1] tot toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en billijke vergoeding. In dat kader dient beoordeeld te worden of [verweerster 1] op juiste gronden [verzoekster 1] op staande voet heeft ontslagen en of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verzoekster 1] . Aan de beoordeling van het
subsidiaire verzoekvan [verzoekster 1] (vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling salaris) wordt niet toegekomen als het primaire verzoek wordt toegewezen. In het geval het primaire verzoek wordt afgewezen en er dus sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, zal het subsidiaire verzoek worden afgewezen.
5.4.
Vooropgesteld wordt dat in geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden die reden onverwijld aan de wederpartij dient te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498). De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498).
opzegverbod
5.5.
Voor zover [verzoekster 1] heeft bedoeld aan te voeren dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van haar ziekmelding niet kon worden beëindigd, gaat zij daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Van een opzegverbod wegens ziekte is geen sprake in het geval van ontslag op staande voet, bovendien is niet gesteld of gebleken dat het ontslag op staande voet verband houdt met de ziekmelding van [verzoekster 1] .
hoor en wederhoor
5.6.
Partijen twisten allereerst over de vraag of [verweerster 1] het beginsel van hoor en wederhoor in acht heeft genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster 1] met het gesprek van 5 augustus 2019 hiermee wel een begin gemaakt. Dat [verzoekster 1] daarbij vanwege ziekte niet aanwezig was, doet aan het voorgaande niet af, ook omdat er vanuit moet worden gegaan dat [echtgenoot verzoekster] haar tijdens bedoeld gesprek heeft vertegenwoordigd. Dat er verder geen gevolg aan het gesprek is gegeven, waarbij partijen ten aanzien van de reden naar elkaar wijzen, is niet van belang. Het beginsel van hoor en wederhoor vormt immers geen voorwaarde voor een (terecht) ontslag op staande voet.
onverwijldheid
5.7.
Gelet op de datum waarop [verweerster 1] kennis heeft genomen van de vermeende gedragingen van [verzoekster 1] , namelijk 1 en 2 augustus 2019, heeft zij naar het oordeel van de kantonrechter voldoende voortvarend gehandeld. Op 5 augustus 2019 heeft [verweerster 1] [echtgenoot verzoekster] geconfronteerd met haar bevindingen en heeft [echtgenoot verzoekster] (ook namens [verzoekster 1] ) daarop gereageerd. In zoverre beschikte zij op die datum over de informatie, maar behoefde de informatie nader onderzoek. Als goed werkgever mocht een nader onderzoek ook van [verweerster 1] worden verwacht. Bovendien is zij middels [echtgenoot verzoekster] in de gelegenheid gesteld ook naar de verwijten te kijken. Gelet op het voorgaande heeft [verweerster 1] geen onaanvaardbare lange tijd laten verstrijken voordat zij [verzoekster 1] op grond van de (via [echtgenoot verzoekster] aan) haar kenbaar gemaakte redenen op staande voet ontsloeg. Het voorgaande brengt met zich dat aan de voorwaarde van onverwijldheid is voldaan.
mededelingsvereiste
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het gesprek van 5 augustus 2019 met [echtgenoot verzoekster] circa 20 bergingsdossiers ter sprake zijn gekomen en om welke dossiers het gaat. Tevens staat tussen partijen niet ter discussie dat [verweerster 1] [echtgenoot verzoekster] tijdens de bespreking op 5 augustus 2019 in verband met het voorgaande heeft beschuldigd van het ontbreken van boekingen in het kasboek, het ontbreken van (kas)gelden en het niet op kantoor maar in haar tas en thuis bewaren van het kasgeld. Dit volgt in ieder geval uit de door [verzoekster 1] zelf overgelegde brief van [verweerster 1] (zie hiervoor onder 2.10). Desgevraagd heeft [echtgenoot verzoekster] ter zitting verklaard dat de bergingsdossiers waarnaar [verweerster 1] refereert met hem besproken zijn. Tegen de achtergrond van dit gesprek moet voor [echtgenoot verzoekster] en [verzoekster 1] in elk geval duidelijk zijn geweest waarop de in de brief van 9 augustus 2019 vermelde onregelmatigheden betrekking hadden. Dit wordt bevestigd doordat [echtgenoot verzoekster] ter zitting terzake inhoudelijk heeft gereageerd. De stelling dat [verzoekster 1] moet gissen naar de bedoeling van [verweerster 1] is in het licht van het bovenstaande dan ook onnavolgbaar.
dringende reden
5.9.
Op grond van artikel 7:678 eerste lid, BW worden als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 BW beschouwd, zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden die opzegging van de arbeidsovereenkomst op staande voet rechtvaardigt, dienen volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te worden genomen, waaronder de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Aan de orde is of hiervan sprake is in dit geval.
5.10.
In dit geval heeft [verweerster 1] [verzoekster 1] ontslagen op grond van een dringende reden, bestaande in het door haar in de ontslagbrief (zie 2.11) gestelde feitencomplex, zonder daarbij te duiden dat die feiten in haar optiek ieder afzonderlijk alsook in onderlinge samenhang een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Dat brengt met zich dat ingeval van betwisting op [verweerster 1] de bewijslast rust van dat door haar aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feitencomplex, met dien verstande dat indien van dat feitencomplex slechts een gedeelte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde dringende reden, indien (a) dat gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) [verweerster 1] heeft gesteld en ook aannemelijk is dat zij [verzoekster 1] ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij - anders dan [verweerster 1] blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor [verzoekster 1] in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest
(HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387).
5.11.
Een van de deelverwijten betreft het niet opgeven van ontvangen gelden voor de aan het sloopbedrijf verkochte auto’s. De verklaringen die [verzoekster 1] daarvoor heeft gegeven in het verzoekschrift en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn op essentiële onderdelen innerlijk tegenstrijdig. In het verzoekschrift staat immers dat de eigenaar van de auto een vergoeding voor het autowrak ontvangt en dat de bedragen om die reden niet in het kasboek worden genoteerd en zelfs niet worden ontvangen door [echtgenoot verzoekster] . In de pleitnota is onder punt 16 echter te lezen dat een auto in Breda is opgehaald, maar de afrekening diende plaats te vinden in Schiedam. Bovendien volgt uit het kasboek dat [verweerster 1] als productie 4 heeft overgelegd dat er wel degelijk geld werd ontvangen met de omschrijving “sloop”. [verzoekster 1] heeft nagelaten hiervoor een verklaring te geven. Bovendien heeft [echtgenoot verzoekster] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat hij wel contante betalingen in ontvangst nam. Als verantwoordelijke voor het kasboek had [verzoekster 1] [echtgenoot verzoekster] moeten vragen naar gelden die hij voor de sloop heeft ontvangen.
5.12.
Een ander deelverwijt is dat [verzoekster 1] het kasgeld niet in de kluis op de werkvloer, maar bij haar thuis hield. [verzoekster 1] heeft verklaard dat zij dat geld en kasgeld in haar tas en thuis bewaarde. [verzoekster 1] heeft de directie van [verweerster 1] echter geen toestemming gevraagd voor het op deze wijze bewaren van het contante geld en dit zelfs niet gemeld, hetgeen minst genomen op haar weg had gelegen. Dit deed zij ook met het kasboek. Op die wijze heeft zij het contante geld alsmede op het kasboek volledig aan het zicht van [verweerster 1] onttrokken. Het moet naar algemene maatstaven gemeten ook voor [verzoekster 1] duidelijk zijn geweest dat het voor een werkgever onaanvaardbaar is dat zij als werknemer dit zakelijke geld en het kasboek meeneemt en daarover geen enkele mededeling doet. Dit wekt temeer bevreemding nu zij hiertoe ook overging tijdens haar vakantie, zij daar nog maar kort werkte en er geen grond was om te veronderstellen dat [verweerster 1] dit een normale werkwijze van haar zou vinden. Zij heeft voorts niet betwist dat een ingemetselde kluis in het kantoor was waarin het kasgeld kon worden opgeborgen. Integendeel, zij heeft aangegeven dat zij wist dat die kluis er was, zij vond echter dat deze op een onhandige plaats zat.
Hoewel [verzoekster 1] heeft geprobeerd toe te lichten dat haar intenties goed waren bij het bewaren van het kasgeld in haar handtas, is dit gedrag onbegrijpelijk. Blijkens het kasboek ging het om relatief veel contant geld. Niet valt in te zien dat het geld veiliger was bij [verzoekster 1] en [echtgenoot verzoekster] thuis of in de handtas van [verzoekster 1] dan in de daartoe bestemde ingemetselde kluis. Bovendien heeft [verweerster 1] onweersproken gesteld dat er, gelet op de 24-uurs bezetbaarheid, altijd wel iemand op het bedrijf aanwezig is. Angst voor het wegnemen van het geld wegens inbraak is dan ook ongegrond. Over het beheren van het kasboek heeft [verzoekster 1] bovendien ook innerlijk tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Immers stelt zij enerzijds dat zij uit privacy overwegingen op haar privé computer het kasboek bijwerkt, anderzijds stelt zij dat zij niet aan het bijwerken van het kasboek is toegekomen zodat zij dit thuis wenste bij te werken. Ter zake heeft [verweerster 1] bovendien verklaard dat haar werknemers een eigen account hebben en dat [verzoekster 1] het kasboek op haar eigen account had kunnen bijhouden zonder dat anderen daarbij konden. Hoewel [verweerster 1] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling wel heeft erkend dat de kluis op een relatief onhandige plek zit, rechtvaardigt dat niet het gedrag van [verzoekster 1] . In ieder geval mocht worden verwacht dat [verzoekster 1] aan het einde van de dag het aanzienlijke contante bedrag in de kluis zou leggen. [verzoekster 1] kan zich niet verschuilen achter de omstandigheid dat [verweerster 1] haar niet heeft geïnstrueerd om het geld in de kluis te bewaren. Van een met een financiële verantwoordelijkheid belaste werknemer mag worden verwacht dat zij dit ook zonder uitdrukkelijke instructie doet.
5.13.
De vaststaande gedeelten van de opgegeven ontslaggrond (zie hiervoor onder 5.11 en 5.12) kunnen, op zich zelf beschouwd, als een dringende reden voor ontslag op staande voet worden aangemerkt. Door te handelen zoals zij heeft gedaan heeft [verzoekster 1] het gezag van haar werkgever op grove wijze miskend. Voor [verzoekster 1] moet in het licht van de gehele inhoud van de opgegeven ontslaggrond en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk zijn geweest dat [verweerster 1] tot ontslag op staande voet zou zijn overgegaan indien daarover niet meer kwam vast te staan dan in deze procedure is vastgesteld. In de in de ontslagbrief gegeven beschrijving ligt voldoende kenbaar besloten wat de essentie van het door [verweerster 1] gegeven ontslag op staande voet was.
5.14.
De slotsom is dat sprake is van een gedeeltelijke invulling van de opgegeven ontslaggrond, dat die gedeeltelijke invulling op zichzelf beschouwd een dringende reden vormde voor ontslag op staande voet, dat gesteld en aannemelijk is dat [verweerster 1] tot het verlenen van ontslag op staande voet op grond van dat vastgestelde feitencomplex zou zijn overgegaan en dat dit voor [verzoekster 1] duidelijk geweest moet zijn. Om die reden blijft het op 9 augustus 2019 gegeven ontslag op staande voet in stand.
primaire en subsidiaire verzoek
5.15.
Voor toewijzing van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW of een vergoeding voor onregelmatige opzegging bestaat gezien hetgeen hiervoor is overwegen, geen ruimte. De verzoeken op dit punt zullen dan ook worden afgewezen.
5.16.
Ten aanzien van de vergoeding voor opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen wordt als volgt overwogen. [echtgenoot verzoekster] en [verzoekster 1] zijn van 29 juli tot en met 2 augustus 2019 vrij geweest. Volgens [verzoekster 1] kunnen deze vrije dagen niet als vakantie worden aangemerkt omdat van recuperatie geen sprake was als gevolg van geruchten over ontslag en de uitnodiging voor het gesprek. Naar aanleiding van de geruchten heeft [verzoekster 1] met [verweerster 1] gebeld en begrepen dat de geruchten niet waar waren, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [verzoekster 1] niet van de vakantie heeft kunnen genieten. Bovendien is de uitnodiging voor het gesprek op 5 augustus 2019 pas op vrijdagavond 2 augustus 2019 aan [echtgenoot verzoekster] en [verzoekster 1] verzonden, zodat ook niet valt in te zien dat de recuperatiefunctie hierdoor in het geding is gekomen. [verweerster 1] heeft niet weersproken dat [verzoekster 1] aanspraak heeft op 5,6 vakantiedagen (10,6 opgebouwd minus 5 opgenomen) hetgeen gelijk staat aan een bedrag van € 794,25 bruto. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. Aangezien [verweerster 1] zich ook niet heeft verzet tegen de verzochte wettelijke verhoging van 50 % en wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019, worden deze eveneens toegewezen.
5.17.
Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, is het subsidiaire verzoek (zoals al aangekondigd onder 5.3) vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling van het salaris niet toewijsbaar.
5.18.
De verzoeken die [verzoekster 1] heeft gedaan ten aanzien van het achterstallige salaris,
de gewerkte overuren en gemaakte reiskosten in de maand juli 2019 en de vakantietoeslag over de gewerkte overuren en vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zijn onder de paraplu van het primaire en/of subsidiaire verzoek gedaan en niet als meer subsidiair verzoek zodat de nevenverzoeken delen in het lot der afwijzing.
in het zelfstandig tegenverzoek van [verzoekster 2]
5.19.
Aan beoordeling van het voorwaardelijke tegenverzoek van [verzoekster 2] , namelijk tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wordt niet toegekomen nu de voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan niet is ingetreden.
5.20.
[verweerster 2] heeft terecht gewezen op de termijnoverschrijding ten aanzien van het zelfstandige verzoek van [verzoekster 2] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding. Op grond van artikel 7:686a lid 4 sub a jo. artikel 7:677 lid 2 BW dient de door [verzoekster 2] bij wijze van tegenverzoek gevorderde gefixeerde schadevergoeding te worden ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [verzoekster 2] heeft het verzoek ingediend bij verweerschrift dat ter griffie is ontvangen op 18 november 2019, dat is dus buiten de termijn van twee maanden. [verzoekster 2] is derhalve niet-ontvankelijk in haar zelfstandig tegenverzoek.
in beide verzoeken
5.21.
[verzoekster 1] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
veroordeelt [verweerster 1] tot betaling van het bedrag van € 794,25 bruto aan opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50 % ex artikel 7:625 BW en wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 9 augustus 2019 tot de dag van algehele voldoening;
wijst af het meer of anders verzochte;
in het tegenverzoek
verklaart [verzoekster 2] niet-ontvankelijk in haar vordering;
in het verzoek en in het tegenverzoek
veroordeelt [verzoekster 1] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster 1] vastgesteld op € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde
Deze beschikking is gegeven door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356