ECLI:NL:RBROT:2019:10182

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
8092553
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster]. [verzoeker] was sinds 1 maart 2019 werkzaam bij [verweerster] en werd op 9 augustus 2019 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat er onregelmatigheden waren geconstateerd in de administratie, waaronder het niet opgeven van ontvangen gelden voor verkochte sloopauto's en het niet correct bijhouden van het kasboek. [verzoeker] betwistte de dringende reden voor het ontslag en verzocht om vernietiging van het ontslag, betaling van achterstallig loon en een billijke vergoeding.

De kantonrechter oordeelde dat [verweerster] voldoende bewijs had geleverd voor de onregelmatigheden en dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De rechter benadrukte dat het beginsel van hoor en wederhoor niet noodzakelijk was voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet, mits de werkgever voldoende voortvarend handelde. De rechter concludeerde dat de gedragingen van [verzoeker] het vertrouwen van de werkgever onherstelbaar hadden beschadigd, waardoor het ontslag gerechtvaardigd was. De verzoeken van [verzoeker] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8092553 \ VZ VERZ 19-18654
uitspraak: 20 december 2019
beschikking ex artikel 7:671b Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] , België,
verzoeker,
verweerder in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. B.C. Hopmans te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster], h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
verzoekster in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht.
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 8 oktober 2019;
- het verweerschrift, tevens verzoek tot toekenning van de gefixeerde schadevergoeding, met producties;
- de faxbrieven van 20 en 26 november 2019 zijdens [verzoeker] , met producties 12 tot en met 14;
- de faxbrief van 25 november 2019 zijdens [verweerster] , met productie 1;
- de pleitnota aan de kant van [verzoeker] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 27 november 2019. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Namens [verweerster] is verschenen de heer [naam 1] (directeur, hierna: [naam 1] ), bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De beschikking is nader bepaald op heden.

2.De feiten

In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. 112
Autoberging is actief op het gebied van autoberging, hulp bij pech en het verzorgen van autotransporten.
2.2.
De stichting Incident Management Nederland (IMN) exploiteert een centraal Landelijk Centraal Meldpunt (LCM). Dit LCM treedt op als verzamelpunt voor binnenkomende meldingen van incidenten van de kant van politie en wegbeheerders, op snelwegen en hoofdwegen. Elke melding die het LCM ontvangt, wordt vertaald in een opdracht aan het bergingsbedrijf dat voor de betrokken locatie en het betrokken voertuig beschikt over een contract met de stichting IMN. [verweerster] is zo’n gecontracteerd bergingsbedrijf en dient daarom 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar te zijn voor oproepen om personenauto’s, die als gevolg van autopech of een ongeval zijn gestrand zijn, te bergen. Uitgangspunt is dat de personenauto door de berger naar de eerst mogelijke veilige plek wordt gebracht, of naar een locatie binnen 30 kilometer van het incident (zoals een garage).
2.3.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 maart 2019 bij [verweerster] werkzaam. Van 1 maart 2019 tot en met 15 juni 2019 was hij werkzaam op basis van een proefplaatsing vanuit het UWV. Vanaf 15 juni 2019 is [verzoeker] werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden derhalve tot 14 december 2019. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van “meewerkend voorman / Autoberger” tegen een salaris van € 4.000,00 bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag en € 2.750,00 bruto per maand voor het werken in dubbele diensten.
2.4.
De echtgenote van [verzoeker] , mevrouw [echtgenote verzoeker] (hierna: [echtgenote verzoeker] ), werkt sinds 1 maart 2019 eveneens bij [verweerster] in de functie van administratief medewerkster/planner.
2.5.
Op 2 augustus 2019 stuurde [naam 1] een WhatsApp-bericht aan [verzoeker] en [echtgenote verzoeker] dat luidt:
“Beste [verzoeker] en [echtgenote verzoeker] . We hebben de boekhouding nagekeken en er zijn gisteren en vandaag een aantal onregelmatigheden geconstateerd .Om die reden willen wij een gesprek hebben om het een en ander te bespreken aangezien jullie nog met vakantie zijn kan dit niet eerder dan aankomende maandag . We zullen maandag om 09.00 uur op kantoor Breda dit gesprek hebben . Met het oog hierop hoeven jullie niet eerder te beginnen dan 09.00 tot maandag.”
2.6.
[echtgenote verzoeker] heeft zich op 2 augustus 2019 ziek gemeld.
2.7.
Op 5 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] , die zich heeft laten vergezellen door de heer [naam 2] , en [naam 1] en de gemachtigde van [verweerster] . [verweerster] heeft [verzoeker] geconfronteerd met circa 20 bergingsdossiers waarin zaken volgens haar niet kloppen. [verzoeker] heeft om kopieën van de bergingsdossiers gevraagd en partijen hebben afgesproken dat [verzoeker] met [echtgenote verzoeker] de dossiers zou bekijken.
2.8.
Bij brief gedateerd “7 augustus 20198 augustus 2019” heeft [verweerster] [verzoeker] (en [echtgenote verzoeker] ) als volgt bericht:
“Geachte mevrouw [echtgenote verzoeker] en de heer [verzoeker] ,
Ter bevestiging van hetgeen maandag tussen partijen besproken is, berichten wij hierbij als volgt.
Met ingang van 5 augustus 2019 bent u beide op non-actief gesteld op grond van het aantreffen van onregelmatigheden binnen de administratie van [verweerster] te Breda.
Er zijn in de administratie de navolgende onregelmatigheden opgemerkt, welke ook met u zijn besproken:
  • In het kasboek zijn verschillende onregelmatigheden geconstateerd, waarbij ondermeer bepaalde boekingen niet zijn ingeboekt en bedragen missen;
  • Voort zijn er verschillende auto’s verkocht aan de sloop, maar zijn de verkregen bedragen hiervoor ad € 150,00 per auto niet opgegeven in het kasboek.
Daarnaast lag het kasgeld niet in de kluis op de werkvloer, maar bij u thuis. Na bekendmaking van de administratieve controle, wilde u het kasboek in eerste instantie niet afgeven en compleet maken. Ook dit is heel vreemd. Voorts is er een verklaring van [naam 3] dat gelden gerekend werden voor diensten die betaald worden door Rijkswaterstaat.
Wij hebben aangegeven dat na hoor en wederhoor vandaag dat er nog te veel vragen zijn, hetgeen extra zorgvuldig onderzoek vraagt. Bovendien is ook de reactie van mevrouw [echtgenote verzoeker] hiervoor gewenst, aangezien zij de administratie bijhield. Al heeft de heer [verzoeker] al het nodige verklaard.
Wij realiseren ons dat dit besluit een enorme impact heeft en vrezen voor een slechte uitkomst van het onderzoek.
Wij verwachten dat u vertrouwelijk om zult gaan met deze situatie. Gedurende dit onderzoek neemt u geen contact op met medewerkers van [verweerster] .
(…)
Daarnaast hebben wij graag op zeer korte termijn een vervolggesprek, waarbij u beiden aanwezig bent.(…)”
2.9.
Een vervolggesprek heeft niet plaatsgevonden en [verweerster] heeft [verzoeker] op 9 augustus 2019 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van die datum luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…) Mede ter bevestiging van hetgeen de heer [naam 1] en mr. D.C.A. van Wessel maandag met u hebben besproken het navolgende.
Afgelopen donderdag 01 augustus 2019 en vrijdag 02 augustus 2019 hebben wij bij een administratieve controle geconstateerd dat er onregelmatigheden in de administratie van [verweerster] te Breda zijn aangetroffen. Hierbij zijn ondermeer de navolgende onregelmatigheden opgemerkt, welke mandag met u zijn besproken:
  • In het kasboek zijn verschillende onregelmatigheden geconstateerd, waarbij verschillende inkomsten niet in de boekhouding en met name het kasboek waren weergegeven ondanks dat dit bijgewerkt was, waaronder zelfs een contante betaling waar ik bij aanwezig was;
  • Voorts zijn er verschillende auto’s verkocht aan sloopbedrijven, maar niet opgegeven in het kasboek, waarbij de gelden wel moeten zijn toegeëigend;
  • Ook is er een melding gekomen dat u geld wou rekenen aan [naam 3] voor diensten terwijl er geen werkzaamheden verricht waren en wij door Rijkswaterstaat betaald worden voor de diensten;
  • Tevens zijn er spullen meegenomen na het gesprek van afgelopen maandag, waarvan ik de boekingen gisteren heb kunnen herleiden naar betalingen via de kas.
Daarnaast lag het kasgeld niet in de kluis op de werkvloer, maar bij u thuis en na u medegedeeld te hebben dat het kasboek en kasgeld op kantoor diende te zijn en dat het belangrijk was dat die tijdens uw vakantie beschikbaar zou blijven, wilde u beiden het kasboek in eerste instantie niet afgeven. De zelfde dag werd ineens het kasgeld gestort en alles tot op de cent nauwkeurig aangegeven in het kasboek.
Aangezien wij u in de gelegenheid wilde stellen tot hoor- en wederhoor hadden wij u voor maandag 05 augustus 2019 om 09.00 uur uitgenodigd voor een gesprek op kantoor om de geconstateerde onregelmatigheden in het kasboek te bespreken. Zoals reeds aangegeven n het aan u toegezonden WhatsApp-bericht kon dit gesprek vanwege uw vakantie niet eerder plaatsvinden. Daarnaast is het pas eind vorige week ontdekt.
In ons gesprek d.d. 05 augustus 2019 gaf u aan dat u een harde werker bent en dat alles niet goed georganiseerd zou zijn bij het bedrijf. Voorts dat u niets zou hebben toegeëigend wat niet aan u toebehoort. Bovendien dat uw vrouw de administratie doet en u dus weinig hierover kunt vertellen al gaf u wel de nodige toelichting.
Het vorenstaande betekent kort samengevat dat u zonder toestemming gelden van [verweerster] te Breda heeft toegeëigend. Wij zijn ontdaan en geschokt door uw handelswijze. Als locatiemanager heeft u een voorbeeldfunctie en wordt u de administratie van het bedrijf toevertrouwd met het idee om hier geen misbruik van te maken. U heeft dan ook het vertrouwen van [verweerster] Breda onherstelbaar beschadigd.
Zoals met u besproken, vormt uw handelswijze een dringende reden om uw arbeidsovereenkomst per heden 09 augustus 2019 te beëindigen. (…)”
2.10.
Het salaris over de periode 1 tot en met 8 augustus 2019 is door [verweerster] niet aan [verzoeker] uitbetaald.

3.De verzoeken en de grondslag daarvan

het verzoek ex artikel 223Rv
3.1.
Bij wijze van incidentele vordering ex artikel 223 Rv heeft [verzoeker] verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon tot en met 8 augustus 2019, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019.
het verzoek ex artikel 7:671b BW
3.2.
Het verzoek van [verzoeker] richt zich kort samengevat
primairop het verkrijgen van een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een vergoeding voor opgebouwde en niet genoten vakantiedagen.
Subsidiairricht het verzoek zich op vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling van loon. Z
owel primair als subsidiairverzoekt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon tot en met 8 augustus 2019, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019, de buitengerechtelijke incassokosten, afgifte van zijn revi- en bergingsdiploma en de proceskosten.
3.3.
Aan zijn verzoeken heeft [verzoeker] - kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [verzoeker] betwist dat sprake is van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Hij tast in het duister omtrent de verwijten die [verweerster] hem maakt. De door [verweerster] gestelde en niet onderbouwde blote verwijten die door [verzoeker] worden betwist, zijn door het ontbreken van hoor- en wederhoor niet komen vast te staan. Omdat [verweerster] niet heeft gesteld dat de verweten gedragingen ook ieder voor zich een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen, dienen alle verwijten vast komen te staan voor een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet is met de brief van 9 augustus 2019 bovendien niet onverwijld gegeven.
3.3.1.
Het salaris over de periode 1 tot en met 8 augustus 2019 is zonder valide reden niet aan [verzoeker] uitbetaald. [verweerster] is terzake gehouden nog een bedrag van € 1.881,30 bruto aan [verzoeker] te voldoen. Op grond van artikel 7:632 BW is verrekening van het gehele loon met een vermeende vordering niet toegestaan. [verzoeker] heeft bovendien belang bij teruggave van de diploma’s onder verbeurte van een dwangsom.
3.3.2.
Hetgeen [verzoeker] verder naar voren heeft gebracht komt - voor zover van belang - onder de beoordeling aan de orde.

4.Het verweer en het zelfstandig tegenverzoek van [verweerster]

4.1.
Het verweer van [verweerster] strekt tot niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van het verzoek van [verzoeker] , met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. Daartoe heeft [verweerster] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
4.1.1.
[verzoeker] is de gelegenheid geboden om een reactie te geven op de verwijten zijdens [verweerster] en het hier nog met [echtgenote verzoeker] over te hebben, onder de voorwaarde dat hij op zeer korte termijn een terugkoppeling zou geven op de vragen van [verweerster] . Een terugkoppeling is uitgebleven en nadat op 8 augustus 2019 nogmaals verschillende onregelmatigheden zijn aangetroffen is [verweerster] op 9 augustus 2019 onverwijld tot ontslag op staande voet overgegaan.
4.1.2. 112
Autoberging heeft een valide dringende reden, na ontvreemding van zoveel geld was ontslag op staande voet onvermijdelijk. Het is onmogelijk dat een der echtgenoten niet op de hoogte was van de gang van zaken, want het een kan niet zonder het ander. Bovendien heeft [verzoeker] bonnen en gelden van sloperijen weggemoffeld en gesjoemeld met loslocaties. [verzoeker] had er van op de hoogte moeten zijn dat [echtgenote verzoeker] geld in haar handtas meenam en niet in de ingemetselde kluis deed.
4.1.3.
Hetgeen [verweerster] verder naar voren heeft gebracht komt - voor zover van belang - onder de beoordeling aan de orde.
4.2.
Bij wijze van zelfstandig tegenverzoek heeft [verweerster] - verkort en zakelijk weergegeven - verzocht [verzoeker] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 6.838,71 bruto.

5.De beoordeling

in het verzoek van [verzoeker] ex artikel 223 Rv
5.1.
De verzochte voorlopige voorziening wordt afgewezen. Nu bij deze beschikking een beslissing wordt gegeven ten aanzien van de bodemprocedure, heeft [verzoeker] bij het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding geen belang meer.
in het verzoek van [verzoeker] ex artikel 7:671b BW
5.2.
[verzoeker] heeft het onderhavige verzoek tijdig ingediend, omdat dit ingevolge het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 sub a BW is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is beëindigd.
5.3.
De kantonrechter begrijpt de formulering van de verzoeken op die wijze dat [verzoeker] zich
primairneerlegt bij het ontslag op staande voet van 9 augustus 2019 zodat wordt toegekomen aan de beoordeling van de verzoeken van [verzoeker] tot toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en billijke vergoeding. In dat kader dient beoordeeld te worden of [verweerster] op juiste gronden [verzoeker] op staande voet heeft ontslagen en of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verzoeker] . Aan de beoordeling van het
subsidiaire verzoekvan [verzoeker] (vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling salaris) wordt niet toegekomen als het primaire verzoek wordt toegewezen. In het geval het primaire verzoek wordt afgewezen en er dus sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, zal het subsidiaire verzoek worden afgewezen.
5.4.
Vooropgesteld wordt dat in geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden die reden onverwijld aan de wederpartij dient te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (vgl. HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504; HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052, NJ 1996/609; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498). De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0387; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498).
hoor en wederhoor
5.5.
Partijen twisten allereerst over de vraag of [verweerster] het beginsel van hoor en wederhoor in acht heeft genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] met het gesprek van 5 augustus 2019 hiermee wel een begin gemaakt. Dat er verder geen gevolg aan is gegeven, waarbij partijen ten aanzien van de reden naar elkaar wijzen, is niet van belang. Het beginsel van hoor en wederhoor vormt immers geen voorwaarde voor een (terecht) ontslag op staande voet.
onverwijldheid
5.6.
Gelet op de datum waarop [verweerster] kennis heeft genomen van de vermeende gedragingen van [verzoeker] , namelijk 1 en 2 augustus 2019, heeft zij naar het oordeel van de kantonrechter voldoende voortvarend gehandeld. Op 5 augustus 2019 heeft [verweerster] [verzoeker] geconfronteerd met haar bevindingen en heeft [verzoeker] daarop gereageerd. In zoverre beschikte zij op die datum over de informatie, maar behoefde de informatie nader onderzoek. Als goed werkgever mocht een nader onderzoek ook van [verweerster] worden verwacht. Bovendien is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld [echtgenote verzoeker] ook naar de verwijten te laten kijken. Gelet op het voorgaande heeft [verweerster] geen onaanvaardbare lange tijd laten verstrijken voordat zij [verzoeker] op grond van de aan hem kenbaar gemaakte redenen op staande voet ontsloeg. Het voorgaande brengt met zich dat aan de voorwaarde van onverwijldheid is voldaan.
mededelingsvereiste
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het gesprek van 5 augustus 2019 circa 20 bergingsdossiers ter sprake zijn gekomen en om welke dossiers het gaat. Tevens staat tussen partijen niet ter discussie dat [verweerster] [verzoeker] tijdens de bespreking op 5 augustus 2019 in verband met het voorgaande heeft beschuldigd van het ontbreken van boekingen in het kasboek, het ontbreken van (kas)gelden en het niet op kantoor maar in haar tas en thuis bewaren van het kasgeld. Dit volgt in ieder geval uit de door [verzoeker] zelf overgelegde brief van [verweerster] (zie hiervoor onder 2.10). Desgevraagd heeft [verzoeker] ook ter zitting verklaard dat de bergingsdossiers waarnaar [verweerster] refereert met hem besproken zijn. Tegen de achtergrond van dit gesprek moet voor [verzoeker] in elk geval duidelijk zijn geweest waarop de in de brief van 9 augustus 2019 vermelde onregelmatigheden betrekking hadden. De stelling dat hij moet gissen naar de bedoeling van [verweerster] is in het licht van het bovenstaande dan ook onnavolgbaar. Dit wordt bevestigd doordat [verzoeker] ter zitting terzake inhoudelijk heeft gereageerd.
dringende reden
5.8.
Op grond van artikel 7:678 eerste lid, BW worden als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 BW beschouwd, zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden die opzegging van de arbeidsovereenkomst op staande voet rechtvaardigt, dienen volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te worden genomen, waaronder de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Aan de orde is of hiervan sprake is in dit geval.
5.9.
In dit geval heeft [verweerster] [verzoeker] ontslagen op grond van een dringende reden, bestaande in het door haar in de ontslagbrief (zie 2.11) gestelde feitencomplex, zonder daarbij te duiden dat die feiten in haar optiek ieder afzonderlijk alsook in onderlinge samenhang een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Dat brengt met zich dat ingeval van betwisting op [verweerster] de bewijslast rust van dat door haar aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feitencomplex, met dien verstande dat indien van dat feitencomplex slechts een gedeelte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde dringende reden, indien (a) dat gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) [verweerster] heeft gesteld en ook aannemelijk is dat zij [verzoeker] ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij -anders dan [verweerster] blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor [verzoeker] in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest
(HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387).
5.10.
Een van de deelverwijten betreft het niet opgeven van ontvangen gelden voor de aan het sloopbedrijf verkochte auto’s. De verklaringen die [verzoeker] daarvoor heeft gegeven in het verzoekschrift en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn op essentiële onderdelen innerlijk tegenstrijdig. In het verzoekschrift staat immers dat de eigenaar van de auto een vergoeding voor het autowrak ontvangt en dat de bedragen om die reden niet in het kasboek worden genoteerd en zelfs niet worden ontvangen door [verzoeker] . In de pleitnota is onder punt 16 echter te lezen dat een auto in Breda is opgehaald, maar de afrekening diende plaats te vinden in Schiedam. Bovendien volgt uit het kasboek dat [verweerster] als productie 4 heeft overgelegd dat er wel degelijk geld werd ontvangen met de omschrijving “sloop”. [verzoeker] heeft nagelaten hiervoor een verklaring te geven. Bovendien heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat hij wel contante betalingen in ontvangst nam. [verzoeker] kan zich niet verschuilen achter zijn stelling dat hij niet de verantwoordelijkheid heeft over het kasboek, dat neemt immers niet weg dat hij ontvangen gelden voor de sloop wel moest opgeven.
5.11.
[verzoeker] heeft voorts niet betwist dat een ingemetselde kluis in het kantoor was waarin het kasgeld kon worden opgeborgen. Hij heeft evenmin betwist dat hij wist dat [echtgenote verzoeker] dat geld in haar handtas dan wel thuis bewaarde, zodat het gedrag van [echtgenote verzoeker] ook aan hem kan worden toegerekend. Hoewel [echtgenote verzoeker] heeft geprobeerd toe te lichten dat haar intenties goed waren bij het bewaren van het kasgeld in haar handtas, is dit gedrag onbegrijpelijk. Blijkens het kasboek ging het om relatief veel contant geld. Niet valt in te zien dat het geld veiliger was bij [echtgenote verzoeker] en [verzoeker] thuis, danwel in de handtas van [echtgenote verzoeker] . Veel veiliger is het om het geld in de ingemetselde kluis te leggen. Bovendien heeft [verweerster] onweersproken gesteld dat er, gelet op de 24-uurs bezetbaarheid, altijd wel iemand op het bedrijf aanwezig is. Angst voor het wegnemen van het geld wegens inbraak is dan ook ongegrond. Hoewel [verweerster] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling wel heeft erkend dat kluis op een relatief onhandige plek zit, rechtvaardigt dat niet het gedrag van [echtgenote verzoeker] .
5.12.
De vaststaande gedeelten van de opgegeven ontslaggrond (zie hiervoor onder 5.10 en 5.11) kunnen, op zich zelf beschouwd, als een dringende reden voor ontslag op staande voet worden aangemerkt. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft [verzoeker] het gezag van zijn werkgever op grove wijze miskend. Voor [verzoeker] moet in het licht van de gehele inhoud van de opgegeven ontslaggrond en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk zijn geweest dat [verweerster] tot ontslag op staande voet zou zijn overgegaan indien daarover niet meer kwam vast te staan dan in deze procedure is vastgesteld. In de in de ontslagbrief gegeven beschrijving ligt voldoende kenbaar besloten wat de essentie van het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet was.
5.13.
De slotsom is dat sprake is van een gedeeltelijke invulling van de opgegeven ontslaggrond, dat die gedeeltelijke invulling op zichzelf beschouwd een dringende reden vormde voor ontslag op staande voet, dat gesteld en aannemelijk is dat [verweerster] tot het verlenen van ontslag op staande voet op grond van dat vastgestelde feitencomplex zou zijn overgegaan en dat dit voor [verzoeker] duidelijk geweest moet zijn. Om die reden blijft het op 9 augustus 2019 gegeven ontslag op staande voet in stand.
primaire en subsidiaire verzoek
5.14.
Voor toewijzing van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW of een vergoeding voor onregelmatige opzegging bestaat gezien hetgeen hiervoor is overwegen, geen ruimte. De verzoeken op dit punt zullen dan ook worden afgewezen.
5.15.
De vergoeding voor opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen wordt eveneens afgewezen. [verzoeker] en [echtgenote verzoeker] zijn van 29 juli tot en met 2 augustus 2019 vrij geweest. Volgens [verzoeker] kunnen deze vrije dagen niet als vakantie worden aangemerkt omdat van recuperatie geen sprake was als gevolg van geruchten over ontslag en de uitnodiging voor het gesprek. Naar aanleiding van de geruchten heeft [verzoeker] met [verweerster] gebeld en begrepen dat de geruchten niet waar waren, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [verzoeker] niet van de vakantie heeft kunnen genieten. Bovendien is de uitnodiging voor het gesprek op 5 augustus 2019 pas op vrijdagavond 2 augustus 2019 aan [verzoeker] en [echtgenote verzoeker] verzonden, zodat ook niet valt in te zien dat de recuperatiefunctie hierdoor in het geding is gekomen. De vergoeding terzake van vakantiedagen wordt gezien het voorgaande eveneens afgewezen.
5.16.
Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, is het subsidiaire verzoek (zoals al aangekondigd onder 5.3) vernietiging van het ontslag op staande voet en doorbetaling van het salaris evenmin toewijsbaar.
5.17.
De verzoeken die [verzoeker] heeft gedaan ten aanzien van het achterstallige salaris, vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en afgifte van de diploma’s zijn onder de paraplu van het primaire en/of subsidiaire verzoek gedaan en niet als meer subsidiair verzoek. Nu uit hetgeen hiervoor onder 5.13 tot en met 5.15 is overwogen volgt dat het primaire en subsidiaire verzoek wordt afgewezen, delen de nevenverzoeken in datzelfde lot.
in het zelfstandig tegenverzoek van [verzoekster]
5.18.
[verweerder] heeft terecht gewezen op de termijnoverschrijding ten aanzien van het zelfstandige verzoek van [verzoekster] . Op grond van artikel 7:686a lid 4 sub a jo. artikel 7:677 lid 2 BW dient de door [verzoekster] bij wijze van tegenverzoek gevorderde gefixeerde schadevergoeding te worden ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [verzoekster] heeft het verzoek ingediend bij verweerschrift dat ter griffie is ontvangen op 18 november 2019, dat is dus buiten de termijn van twee maanden. [verzoekster] is derhalve niet-ontvankelijk in haar zelfstandig tegenverzoek.
in beide verzoeken
5.19.
[verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
wijst de verzoeken af;
in het tegenverzoek
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar vordering;
in het verzoek en in het tegenverzoek
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356