ECLI:NL:RBROT:2018:8805
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering van een verzorgingstehuis en levensduur van installaties in het belastingrecht
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 25 oktober 2018, staat de waardering van een verzorgingstehuis centraal. De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 4.067.000,- voor het belastingjaar 2017. Eiseres, de eigenaar van het verzorgingstehuis, was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, met een eigen inschatting van € 3.599.000,-. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij de waardepeildatum op 1 januari 2016 werd vastgesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak, een verzorgings- en bejaardentehuis, bestaat uit een hoofdgebouw en een bijgebouw. De waarde werd bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van een taxatierapport. Er was discussie over de levensduur van de installaties in het hoofdgebouw, waarbij de rechtbank oordeelde dat een levensduurverlenging van vijf jaar gerechtvaardigd was, gezien het onderhoud en de huidige staat van de installaties.
Daarnaast werd de economische veroudering van het hoofdgebouw besproken. De rechtbank oordeelde dat de bezettingsgraad een goede indicatie was voor de economische veroudering, en dat het percentage van 10% dat door de heffingsambtenaar was aangehouden, terecht was. Eiseres kon geen concrete cijfers overleggen om haar hogere percentage van 15% te onderbouwen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.