ECLI:NL:RBROT:2018:6344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3816
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van maatschappelijke opvang op grond van de bed-bad-brood-regeling wegens onvoldoende medewerking aan beëindigingstraject

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens maatschappelijke opvang op grond van de bed-bad-brood-regeling (BBB) met ingang van 24 juli 2018 is beëindigd. De gemeente Rotterdam heeft dit besluit genomen omdat verzoeker niet voldoende meewerkte aan het BBB-begeleidingstraject, dat gericht is op het verkrijgen van een verblijfsstatus of terugkeer naar het land van herkomst. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 25 juli 2018 heeft verzoeker zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een medewerker van de gemeente. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente Rotterdam een beleid voert dat alleen opvang biedt aan personen die actief meewerken aan het begeleidingstraject. Verzoeker heeft in het verleden een (tijdelijke) verblijfsvergunning gehad, maar deze is ingetrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen juridisch perspectief is voor verzoeker, omdat hij niet meewerkt aan de terugkeer naar zijn land van herkomst.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente niet wettelijk verplicht is om basisvoorzieningen te verstrekken aan verzoeker, en dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gezondheid in gevaar komt zonder opvang. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/3816
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 augustus 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: [verweerder 1] .

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat zijn maatschappelijke opvang op grond van de bed-bad-broodregeling (BBB) met ingang van 24 juli 2018 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde 2] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [verweerder 2] .

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2.1.
De gemeente Rotterdam voert vanaf december 2017 het beleid dat alleen nog aanspraak bestaat op opvang op grond van de BBB-regeling, wanneer de betrokkene actief meewerkt aan een traject gericht op perspectief en uitstroom, het zogenoemde BBB-begeleidingstraject (BBB-B). Onder uitstroom wordt verstaan: een verblijfsstatus in Nederland of terugkeer naar het land van herkomst. Deze nieuwe aanpak is ontwikkeld vanuit het zogeheten BRIO-overleg. Aan dit overleg nemen de vier lokale organisaties deel die de BBB-opvang uitvoeren: de Pauluskerk, de Nico Adriaans Stichting (NAS), de Stichting Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt (Stichting ROS) en het Leger des Heils. Verder nemen deel: de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Bij aanvang van het traject volgt een juridische check door Stichting ROS. De conclusie en het advies van Stichting ROS dienen als uitgangspunt voor het verdere begeleidingstraject. Het bestaan van juridisch perspectief betekent dat nog zicht bestaat op een verblijfsvergunning in Nederland, zodat ook het begeleidingstraject daarop zal zijn gericht. Geen juridisch perspectief betekent dat het begeleidingstraject zal zijn gericht op terugkeer naar het land van herkomst. Het BBB-begeleidingstraject duurt in beginsel zes maanden. Gedurende die periode kunnen ongedocumenteerden die meewerken aan het trajectplan gebruik blijven maken van de opvang. Het niet of niet-voldoende meewerken betekent dat de opvang via de BBB wordt beëindigd.
2.2.
Verzoeker is met ingang van 9 september 2015 (mondeling) toegang verleend tot de maatschappelijke opvang op grond van de BBB-regeling, in Rotterdam. Op 24 januari 2018 heeft hij een intakegesprek gehad voor het BBB-begeleidingstraject. Vervolgens heeft de juridische check door Stichting ROS plaatsgevonden en is hem een begeleidingstraject in de zin van toekomstoriëntatie gericht op terugkeer naar het land van herkomst aangeboden via de Pauluskerk.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de uitslag van het juridisch advies van Stichting ROS negatief is, wat betekent dat er geen juridisch perspectief voor verzoeker is. Ook heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat verzoeker heeft aangegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de terugkeermogelijkheden die door verschillende organisaties kunnen worden aangeboden. Tevens stelt verweerder dat, indien verzoeker alsnog wenst terug te keren naar zijn land van herkomst, hij via het IOM een traject kan aanvragen. De mogelijkheid voor opvang zal dan opnieuw worden bekeken.
4. Verzoeker voert aan dat het onderzoek door de Stichting ROS naar het juridisch perspectief niet voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe stelt verzoeker dat de Stichting ROS een door de gemeente gesubsidieerde stichting is en dus mogelijk niet geheel onafhankelijk. Verder blijkt niet of de namens verzoeker ingediende klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in ogenschouw is genomen. Als het EHRM deze klacht honoreert zal verzoeker mogelijk niet meer naar [land van herkomst] mogen worden uitgezet. Er is dus wel degelijk juridisch perspectief, aldus verzoeker, ook al omdat hij inmiddels een verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet heeft ingediend bij de IND (artikel 64-procedure). Ten onrechte is geen contact opgenomen met de gemachtigde van verzoeker.
4.1.
Het onder 2.1. vermelde beleid van verweerder moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak – zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4251) – dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op zorgvuldige en consistente wijze is toegepast.
4.2.
In hetgeen verzoeker aanvoert ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn beleid niet zorgvuldig of niet consistent heeft toegepast. Uit het adviesrapport van de Stichting ROS van 28 februari 2018 (gedingstuk 006) blijkt dat verzoeker een (tijdelijke) verblijfsvergunning heeft gehad die is ingetrokken op grond van het algemeen asielbeleid inzake [land van herkomst] . Verzoeker heeft vervolgens meerdere herhaalde asielaanvragen gedaan, die alle tot in hoger beroep zijn afgewezen. Verweerder heeft op grond hiervan kunnen concluderen dat juridisch perspectief voor verzoeker ontbreekt. Van verweerder kan niet worden verwacht dat hij de vreemdelingenrechtelijke procedure nog eens overdoet. Dat verzoeker zich niet in de conclusie van het onderzoek kan vinden maakt niet dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, of dat sprake is van willekeur. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat voor het onderzoek naar het juridisch perspectief ook advocaten worden geraadpleegd die in het vreemdelingenrecht zijn gespecialiseerd. Dat dit niet verzoekers eigen advocaat betrof maakt het onderzoek evenmin onzorgvuldig.
4.3.
Dat verzoeker een zogeheten artikel 64-procedure is gestart betekent niet dat hij juridisch gezien nog perspectief heeft (en daarmee weer recht op opvang). Het inwilligen van het artikel 64-verzoek betekent slechts dat verzoeker tijdelijk uitstel van vertrek uit Nederland wordt verleend, niet dat hem een verblijfsstatus in de zin van een verblijfsvergunning wordt toegekend. Na afloop van de periode van uitstel van vertrek zal opnieuw van verzoeker worden verwacht dat hij meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Evenmin hoeft verweerder verzoeker opvang te verlenen tot de uitspraak van het EHRM. Ook als het EHRM zou beslissen dat Nederland ten aanzien van [land van herkomst] een onjuist beleid voert, betekent dat nog niet dat de Nederlandse Staat aan die uitspraak is gebonden. Bovendien gaat het er in deze procedure niet om of verzoeker kan terugkeren naar zijn land van herkomst, maar of hij meewerkt aan zijn terugkeer.
4.4.
Dat terugkeer naar [land van herkomst] via het IOM niet mogelijk is, betekent nog niet dat voor verzoeker zicht bestaat op een verblijfsstatus in Nederland. Volgens de landeninformatie van de DT&V geldt voor [land van herkomst] geen vertrekmoratorium. Zelfstandige terugkeer is mogelijk.
5. Verzoeker voert voorts aan dat hij een kwetsbaar persoon is, die vanwege medische en psychische klachten dagelijks afhankelijk is van medicatie, bij gebreke waarvan een medische noodsituatie zal ontstaan. Op verweerder rust volgens verzoeker de verplichting om zorg te dragen voor de basisvoorzieningen (voeding, medicatie, kleding en onderdak).
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op verweerder geen wettelijke verplichting rust om deze basisvoorzieningen te verstrekken. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de CRvB van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415 en ECLI:NL:CRVB:2015:3803). Daar komt bij dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gezondheid substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat bij het maandelijks BRIO-overleg ook mensen van de GGD en een psychiater aanwezig zijn. Deze hebben de medische en psychische situatie van verzoeker kennelijk niet beoordeeld als zodanig ernstig dat de opvang al om die reden dient te worden gecontinueerd.
6. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.