ECLI:NL:RBROT:2018:5293

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2714
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening bij woningsluiting wegens drugs en vuurwapenonderdelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een woningsluiting. De burgemeester van Rotterdam had op 8 mei 2018 een last onder bestuursdwang opgelegd aan Stichting Havensteder, waarbij de woning aan [adres] voor een periode van zes maanden werd gesloten vanwege de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen en vuurwapenonderdelen. De verzoekster, die in de woning ingeschreven staat maar niet de huurder is, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen (218 gram) de gebruikershoeveelheid overschrijdt, wat betekent dat er sprake is van een handelshoeveelheid. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, waaronder de stelling dat er geen sprake was van verdovende middelen, verworpen en geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de woning heeft kunnen besluiten. De voorzieningenrechter heeft ook de belangenafweging tussen de openbare orde en de belangen van verzoekster en haar minderjarige zoon gemaakt, waarbij de openbare orde zwaarder heeft gewogen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/3043
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Naam] ,mede namens haar minderjarige zoon
[Naam], te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr.drs. M.J.G. Schroeder,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. M.C. Rolle en mr. E. Boerema.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Havensteder, te Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Stichting Havensteder een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden. Het besluit is ook aan [Naam] , de vader van verzoekster, uitgereikt.
Tegen dit besluit heeft de vader van verzoekster en huurder van de woning bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 11 juni 2018 (zaaknummer ROT 18/2714) is dit verzoek afgewezen.
Ook verzoekster, die ingeschreven staat in de woning, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 6 juni 2018 heeft ook zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de zijde van Stichting Havensteder is niemand verschenen.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 16 februari 2018 in de woning een hoeveelheid verdovende middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, te weten hennep, is aangetroffen. Daarnaast zijn 25 patronen voor verschillende vuurwapens en drie onderdelen van een vuurwapen aangetroffen. De aangetroffen hoeveelheid hennep, met een nettogewicht van in totaal 218 gram, kan worden aangemerkt als een handelshoeveelheid. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting, om zo de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen.
3. Verzoekster, die ingeschreven staat in de woning, maar niet de huurder is van de woning, heeft aangevoerd dat onduidelijk is of de aangetroffen verdovende middelen wel kunnen worden aangemerkt als hennep, omdat verweerder dit niet heeft onderzocht. Ook voert verzoekster aan dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van hennep in de woning. Verder betoogt verzoekster onder verwijzing naar een tweetal rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBOBR:2015:3124 en ECLI:NL:RBNNE:2016:4180 ) dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot een sluiting van drie maanden nu er in de voornoemde zaken, waar meer aan de hand was, slechts voor drie maanden is gesloten. Voorts voert verzoekster aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen en die van haar minderjarige zoon.
3.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.2.
Op grond van verweerders Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de Beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De Beleidsregel bevat een niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit beleid niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de genoemde uitspraak van 5 november 2014, volgt dat verweerder, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
3.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen (218 gram) de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar de stelling dat geen sprake was van verdovende middelen in de zin van de Opiumwet. In dat kader verwijst de voorzieningenrechter naar de eerdere uitspraak van 11 juni 2018 waarin reeds op dit argument is ingegaan.
De aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs kan als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor de burgemeester ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1676).
3.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart gebracht en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel en dat een sluiting voor de duur van zes maanden noodzakelijk was. Dat andere burgemeesters op grond van andere beleidsregels andere besluiten hebben genomen, betekent niet dat verweerder daartoe ook gehouden is. Er is immers sprake van beleidsvrijheid.
Wat betreft de belangenafweging, verwijst de voorzieningenrechter opnieuw naar hetgeen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2018 is overwogen. Wat betreft de belangen van verzoekster en haar minderjarige kind, geldt het volgende. Ter zitting verklaarde verzoekster dat zij steeds op een ander adres een paar dagen logeert met haar zoontje. Dat is te onrustig. Ze kan niet bij haar moeder verblijven. Verweerder heeft uitgelegd dat Centraal Onthaal opvang biedt voor moeder en kind. Ofschoon dit verre van ideaal is, wordt hiermee voorkomen dat verzoekster op straat komt te staan. Verweerder heeft in redelijkheid de belangen van de openbare orde zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van verzoekster en haar minderjarige kind in het bestreden besluit. Afgezien daarvan blijkt het verzoek van verzoekster, de woning slechts voor haar open te stellen met daarbij een huisverbod voor haar vader, geen reële mogelijkheid. Naast de formele bezwaren tegen onder meer bedoeld huisverbod die verweerder ter zitting heeft toegelicht, geldt dat de situatie is veranderd. Verzoekster heeft geen contact meer met haar vader, de hoofdhuurder, terwijl de huurovereenkomst inmiddels door de verhuurder is opgezegd, zoals verweerder ter zitting onbetwist heeft verklaard.
4. Dat verzoekster geen weet had van de aangetroffen hoeveelheid hennep, kan haar ook niet baten. Ingevolge artikel 13b van de Opiumwet brengt reeds de aanwezigheid van voor verkoop bestemde verdovende middelen in een woning de bevoegdheid met zich tot oplegging van een last onder bestuursdwang met betrekking tot die woning.
5. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.