ECLI:NL:RBNNE:2016:4180

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
LEE 16-3352
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van woning wegens overtreding van de Opiumwet en de toepassing van het Damoclesbeleid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 september 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De zaak betreft de burgemeester van de gemeente Groningen, die op 29 juli 2016 een besluit heeft genomen om de woning van verzoeker voor de duur van drie maanden te sluiten vanwege de aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep. Dit besluit is genomen op basis van artikel 13b van de Opiumwet en het Damoclesbeleid van de gemeente Groningen. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen in de woning verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanwezigheid van minderjarige kinderen in de woning. Ondanks de bezwaren van verzoeker, oordeelde de voorzieningenrechter dat de sluiting van de woning een noodzakelijke en proportionele maatregel is, gezien de ernst van de overtreding en de risico's voor de openbare orde en veiligheid. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/3352

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 september 2016 in de zaak tussen

[verzoeker], te [plaats], verzoeker,
(gemachtigde: mr. R.P. Eefting),
en

de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.C. Lont).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op straffe van bestuursdwang gelast de woning aan de [adres] te [plaats] voor een periode van drie maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 18 augustus 2016 om 12:00 uur en eindigt op 18 november 2016 om 12:00 uur.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de tijdelijke sluiting ingaat op 29 augustus 2016 om 12:00 uur en eindigt op 29 november 2016 om 12:00 uur.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker op 23 augustus 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 7 september 2016.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. N. Tromp.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is met zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen woonachtig aan de [adres] te [plaats].
1.2.
Op 31 mei 2016 heeft de politie Noord-Nederland in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een inval gedaan in de woning van verzoeker aan de [adres] te [plaats]. Uit de nadien op 15 juni 2016 opgemaakte bestuurlijke rapportage komt naar voren dat de politie naar aanleiding van de inval in verzoekers woning aan de [adres] te [plaats] drie zakken met hennep (467,3 gram) heeft aangetroffen. Verder zijn er henneptoppen aangetroffen in voormelde woning (1,3 gram) en in een auto (1,4 gram). Daarnaast zijn er twee spuitbussen pepperspray en contant geld (in totaal € 28.804,48) in voormelde woning aangetroffen.
1.3.
Naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage van 15 juni 2016 van de politie heeft verweerder bij brief van 6 juli 2016 aan verzoeker medegedeeld voornemens te zijn om de woning en de schuur aan de [adres] te [plaats] voor de duur van drie maanden te sluiten.
Verder heeft verweerder met deze brief verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van deze brief mondeling of schriftelijk een zienswijze naar voren te brengen.
1.4.
Verzoeker heeft bij brief van 20 juli 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op straffe van bestuursdwang gelast de woning aan de [adres] te [plaats] voor een periode van drie maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 18 augustus 2016 om 12:00 uur en eindigt op 18 november 2016 om 12:00 uur.
1.6.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de tijdelijke sluiting ingaat op 29 augustus 2016 om 12:00 uur en eindigt op 29 november 2016 om 12:00 uur.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2, onder b, van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2.
Op 22 januari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen “het Damoclesbeleid gemeente Groningen 2013” (hierna: het beleid) vastgesteld. Op 7 februari 2013 is het beleid bekendgemaakt.
Het beleid houdt ten aanzien van woningen het volgende in:
‘Als het gaat om de verkoop, aflevering of verstrekking of het daartoe aanwezig hebben van softdrugs in/vanuit bewoonde panden:
- handel in softdrugs tot en met 500 gram:
bij een handelshoeveelheid tot en met 500 gram wordt een sanctie opgelegd die varieert van een waarschuwing tot een sluiting voor een duur van maximaal drie maanden.
Als uitgangspunt geldt dat de hiervoor genoemde maximumsanctie wordt opgelegd, tenzij naar het oordeel van de burgemeester de omstandigheden van het concrete geval nopen tot het opleggen van een lichtere sanctie.’
In paragraaf 4.2. van het beleid ‘relevante indicatoren voor het bepalen van de zwaarte van de sanctie’ is aangegeven dat de navolgende (niet-limitatieve) indicatoren zijn betrokken bij het bepalen van de zwaarte voor de op te leggen sancties:
- de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet (dit zal in ieder geval een als handelshoeveelheid aan te merken hoeveelheid moeten zijn);
- ( andere) signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, grote som(men) (handels)geld, een weegschaal, assimilatielampen e.d.;
- de mate waarin het gebouw betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;
- de mate waarin het gebouw bekend staat als drugsadres;
- de vraag of sprake is van gewelds- of andere openbare orde delicten;
- de vraag of sprake is van één of meer (vuur)wapens/verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie;
- het bestaan van een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/ betrokkene(n);
- het bestaan van een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkene(n) verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten (hierbij moet met name gedacht worden aan antecedenten ten aanzien van de Opiumwet of de Wet Wapens en Munitie, maar ook antecedenten op het gebied van geweld jegens personen of zaken, zoals mishandeling, bedreiging, vernieling of diefstal e.d. kunnen een rol spelen);
- de vraag of sprake is van recidive;
- de vraag of sprake is van een combinatie van middelen als bedoeld in lijst I en lijst II van de Opiumwet;
- de mate van brandgevaar en/of ander gevaar voor de omgeving; de mate van risico voor omwonenden;
- de mate van overlast en de effecten op de omgeving;
- de aannemelijkheid dat de woning niet overeenkomstig de woonfunctie wordt gebruikt;
- de aannemelijkheid dat behalve het pand of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien de effectuering van de sluiting van de woning van verzoeker op korte termijn zal plaatsvinden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeker gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de bestuurlijke rapportage van 15 juni 2016 van de politie naar voren komt dat de politie naar aanleiding van de inval in verzoekers woning aan de [adres] te [plaats] drie zakken met hennep heeft aangetroffen. Verder zijn er henneptoppen aangetroffen in voormelde woning (1,3 gram) en in een auto (1,4 gram). Daarnaast zijn er twee spuitbussen pepperspray en contant geld (in totaal € 28.804,48) in voormelde woning aangetroffen. Gelet hierop is verweerder van mening dat de sluiting van de woning aan de [adres] te [plaats] voor de duur van drie maanden in dit geval een noodzakelijke en proportionele maatregel is. In dit verband wijst verweerder erop dat het algemeen bekend is dat de (illegale) handel in softdrugs een ernstige aantasting van de openbare orde, de veiligheid en de volksgezondheid vormt. Handel in hennep trekt criminele activiteiten aan en zorgen voor een aanzienlijk verhoogd brandgevaar met alle risico’s vandien voor de omliggende panden. Om die reden is er volgens verweerder een strikte handhaving gewenst en noodzakelijk.
4.1.
Verzoeker merkt op dat hij samen met zijn echtgenote en vier jonge kinderen woonachtig is in de woning aan de [adres] te [plaats]. De kinderen hebben de leeftijd van zes jaar, vier jaar, drie jaar en de jongste is slechts acht maanden oud. Verzoeker betoogt, onder verwijzing naar een uitspraak van 29 mei 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2015:3124) dat het feit dat er in dit geval sprake is van zeer jonge kinderen nauwelijks is betrokken door verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Er is enkel aangegeven dat het feit dat er jonge kinderen in de woning verblijven, niet maakt dat er voor een lichtere aanpak wordt gekozen. Volgens verzoeker zal de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden voor deze zeer jonge kinderen een destabiliserend effect hebben. Hierbij komt dat de kans groot is dat verzoeker samen met zijn echtgenote en vier kinderen op straat komt te staan, hetgeen een zeer onwenselijke situatie is. Nu er in de visie van verzoeker onvoldoende sprake is van bijkomende verzwarende omstandigheden, is hij van mening dat er in dit geval uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die maken dat er in plaats van een last onder bestuursdwang een last onder dwangsom, als bedoeld in artikel 3.3 van het beleid, opgelegd zou moeten worden. Immers, dat geeft een enorme stok achter de deur voor verweerder en maakt dat verzoeker feitelijk niet uit de woning hoeft. Ook zou een voorwaardelijke sluiting van de woning een optie zijn voor verzoeker.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de hoogte van de maatregelen, zoals opgenomen in het beleid, rekening is gehouden met diverse indicatoren. Naar de mening van verweerder zijn deze indicatoren al gewogen bij het vaststellen van het beleid en behoeven die om die reden niet bij ieder geval van het aantreffen van drugs in een pand afzonderlijk allemaal opnieuw te worden afgewogen. En omdat er bij het beleid al rekening mee is gehouden, kan het daarom niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt worden. Hoewel verweerder begrip heeft voor het standpunt van verzoeker dat de sluiting van de woning een ingrijpende maatregel is, is verweerder van mening dat enkel de omstandigheid dat er minderjarige kinderen woonachtig zijn geen bijzondere omstandigheid is om van het beleid af te wijken.
4.3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat hij een woning in beginsel sluit wanneer meer dan een gebruikers-hoeveelheid softdrugs in een woning wordt aangetroffen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS, 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2859).
4.3.2.
In artikel 13b van de Opiumwet wordt geen onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, p. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, p. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. In dit verband heeft verweerder toegelicht dat hij op grond van paragraaf 7 van het beleid de mogelijkheid heeft om in schrijnende gevallen van het beleid af te wijken en daarnaast op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid kan afwijken. Gezien het vorenstaande kon verweerder in redelijkheid het beleid, zoals weergegeven onder 2.2. en zoals (ter zitting) nader toegelicht, voeren. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het beleid voldoende ruimte biedt om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een daaraan soortgelijke maatregel, voldoende inhoud kan worden gegeven (vgl. AbRvS, 21 januari 2015, ECLI:NL:ABRS: 2015:130).
4.3.3.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder bij de door hem te verrichten belangenafweging voldoende rekening heeft gehouden met het belang van verzoeker, zijn echtgenote en de vier kinderen. De voorzieningenrechter overweegt dat bij de totstandkoming van het beleid reeds rekening is gehouden met het feit dat dit kan betekenen dat een woning waarin minderjarige kinderen verblijven wordt gesloten. Het feit dat er vier minderjarige kinderen in de woning van verzoeker verblijven is op zich dan ook geen bijzondere omstandigheid die afwijking van het beleid dus (per definitie) rechtvaardigt. Voor zover verzoeker ter zitting betoogd heeft dat hij geen alternatieve woonruimte kan vinden bij zijn familieleden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het verhandelde ter zitting komt naar voren dat verzoeker heeft volstaan met het informeren bij familieleden of tijdelijk onderdak tot de mogelijkheden behoort. Niet gebleken is dat verzoeker elders (bijvoorbeeld bij verhurende instanties) navraag heeft gedaan om tijdelijke woonruimte te vinden voor hem en zijn gezin. Gelet hierop en het niet met financiële stukken onderbouwde standpunt van verzoeker dat hij geen geld meer heeft om tijdelijke woonruimte te huren, leiden de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er thans geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die verweerder noopt tot afwijking van het beleid. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegezegd dat in de periode tussen de uitspraak van de voorzieningenrechter, eventueel strekkend tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, en de daadwerkelijke effectuering van de sluiting van de woning verzoeker in de gelegenheid is om de door hem naar voren gebrachte (financiële) onmogelijkheid om tijdelijk alternatieve woonruimte te kunnen vinden en de schrijnende situatie van zijn minderjarige kinderen inzichtelijk te maken en nader te onderbouwen. Indien verzoeker in voormelde periode met een concrete onderbouwing komt voor wat betreft de hiervoor genoemde aspecten, zal dit door verweerder nader worden beoordeeld en kan dit eventueel leiden tot een wijziging van het bestreden besluit. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
5. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: