ECLI:NL:RBROT:2018:5242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
ROT 17/6934
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en onderzoek naar vermogen in Turkije

In deze zaak hebben eisers, die sinds 1 januari 2007 een AIO-uitkering ontvingen, beroep ingesteld tegen de intrekking van hun uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2015. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht, omdat eisers geen melding hadden gemaakt van een onroerende zaak in Turkije. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb bevoegd was om onderzoek te doen naar het vermogen van eisers in het buitenland, zonder dat daarvoor toestemming van de Turkse autoriteiten nodig was. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek niet onrechtmatig was en dat de inbreuk op het privéleven van eisers gerechtvaardigd was in het kader van het economisch welzijn van Nederland.

Eisers voerden aan dat het onderzoek in strijd was met de Turkse wet en dat er sprake was van een ongerechtvaardigde inmenging in hun privéleven. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de Svb de op eisers rustende inlichtingenplicht terecht had vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden door het bezit van de onroerende zaak niet te melden, wat relevant was voor hun recht op AIO-aanvulling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/6934

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser, en [naam 2] , eiseres, te Rotterdam, (eisers),

gemachtigde: mr. E. Kaya,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder,

gemachtigde: mr. G.E. Eind.

Procesverloop

Bij besluiten van 9 mei 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2015 ingetrokken en de over die periode te veel betaalde uitkering van € 15.749,19 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eisers ontvingen sinds 1 januari 2007 een AIO-uitkering. In het kader van het “project AIO 2e tertaal 2016” zijn eisers door verweerder geselecteerd voor een onderzoek naar verblijf en vermogen van eisers in het buitenland over het jaar 2015. Op het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” dat verweerder aan eisers ten behoeve van dat onderzoek heeft toegezonden en dat eisers op 17 mei 2015 hebben ondertekend, hebben zij vermeld te verblijven in een woning gelegen aan [adres] te [plaats] (Turkije). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering en een huisbezoek bij eisers afgelegd. Bij dat huisbezoek is op een formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland”, gedateerd 10 juni 2016 en ondertekend door eiseres en haar dochter, aangekruist dat eiseres een stuk grond bezit in [plaats] (Turkije). Op verzoek van verweerder heeft eiseres haar Kimliknummer verstrekt. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Sociale Zaken) heeft vervolgens een onderzoek verricht naar het door eiseres opgegeven stuk grond in Turkije. Daaruit is naar voren gekomen dat eiseres in 2001 een aangifte heeft gedaan bij de afdeling onroerende zaak belastingen (afdeling OZB) van de gemeente [plaats] voor een woning. Een taxateur heeft de actuele taxatiewaarde van de woning, een appartement, op 9 februari 2017 vastgesteld op € 20.000,-. Naar aanleiding van deze uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
2. Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering van de AIO-uitkering van eisers over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2015 heeft verweerder ten grondslag gelegd, zo begrijpt de rechtbank, dat eisers, door geen melding te maken van het bezit van een onroerende zaak in Turkije, de inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor het recht op een AIO-uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Eisers voeren aan dat verweerder geen onderzoek mocht doen naar het vermogen van eisers in Turkije omdat daarvoor geen aanleiding bestond en Turkije niet om toestemming is gevraagd. Volgens eisers zijn de resultaten van het vermogensonderzoek in Turkije in strijd met de Turkse wet en dus onrechtmatig verkregen en is sprake van een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op respect voor hun privéleven. Verder voeren eisers aan dat het onderzoek door verweerder moet worden beschouwd als een fraudeonderzoek waarbij sprake is van een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eisers hadden dan ook strafrechtelijke rechtswaarborgen in acht moeten worden genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet (Pw) in samenhang bezien met de artikelen 47a en 47b van de Pw is de Svb bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de AIO-aanvulling. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Voor zover eisers stellen dat verweerder het onderzoek in Turkije alleen na toestemming van de Turkse autoriteiten - die ontbreekt - had mogen uitvoeren, kan dit niet slagen. De enkele verwijzing naar algemeen geformuleerde artikelen in de Turkse grondwet en Wetboek van Strafrecht is onvoldoende om het ervoor te kunnen houden dat verweerder met het onderzoek onrechtmatig heeft gehandeld. Verweerder was dan ook bevoegd om onderzoek te doen naar de vermogenspositie van eisers in Turkije.
5. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij de afdeling OZB onrechtmatig was. Uit de rapportage van het Bureau Sociale Zaken blijkt dat de medewerker van dit Bureau internetonderzoek heeft verricht en vervolgens bij de afdeling OZB enkel heeft verzocht om gegevens, die vervolgens door de betreffende afdeling zijn gegeven. Eisers hebben niet onderbouwd dat het enkele vragen om en vervolgens in ontvangst nemen van gegevens door de medewerker onrechtmatig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1213 en van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1643.
6. De gehanteerde onderzoeksmiddelen vormden een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eisers. Volgens vaste rechtspraak biedt de in artikel 53a van de Pw vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk die door de medewerker van het Bureau Sociale Zaken op het privéleven van eisers is gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. Het navraag doen bij de afdeling OZB vormde onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het respect voor het privéleven van eisers. Het al dan niet beschikken over een onroerende zaak vormt immers maar een zeer bescheiden onderdeel van het privéleven van eisers en niet kan worden geoordeeld dat een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond. Zie in vergelijkbare zin de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1213.
7. In een zaak als die van eisers, waarin vaststelling van het recht op een AIO-uitkering aan de orde is, gaat het niet om een “criminal charge”, maar om (terug)vorderingen die compensatoir (herstellend) en niet punitief (bestraffend) van aard zijn, zodat de beschermende werking van de strafrechtelijke waarborgen in artikel 6 van het EVRM zich niet tot eisers uitstrekt. Het feit dat schending van de inlichtingenverplichting als zodanig een strafbaar feit kán opleveren, betekent niet dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene bescherming te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9724.
8. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Het feit dat eiseres eigenaar is van het appartement, wat niet wordt betwist, rechtvaardigt de veronderstelling dat dit een bestanddeel vormt van het vermogen van eisers. Reeds hieruit volgt dat het bezit van het appartement een omstandigheid is waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze relevant was voor het recht op AIO-aanvulling, zodat zij daarvan mededeling hadden moeten doen. Eisers hebben dit niet uit eigen beweging gemeld.
9. De vastgestelde waarde van het appartement is niet in geschil. Gelet op die waarde en gelet op artikel 19, eerste lid, onder b, van de Pw in samenhang met artikel 34, derde lid, onder c, van de Pw, heeft verweerder kunnen vaststellen dat eisers over de periode in geding geen recht hadden op een AIO-uitkering, zodat verweerder verplicht was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de AIO-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2015 in te trekken en de over die periode teveel betaalde uitkering op grond van artikel 58, lid 1, onder a van de Pw terug te vorderen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. M.B. Volp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
De griffier is buiten staat te ondertekenen. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.