ECLI:NL:CRVB:2017:1643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/5290 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld bezit van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan appellanten centraal staat. Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben bij hun aanvraag melding gemaakt van een woning in Nederland, maar niet van onroerend goed in Turkije. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, omdat zij hun onroerende zaken in Turkije niet hebben gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 23 april 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de anonieme tip en dat het onderzoek onrechtmatig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden van het hoger beroep niet slagen. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft gehandeld op basis van de anonieme melding en dat de onderzoeksresultaten voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.5290 WWB

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 juni 2015, 15/254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant) en [appellant 2] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Voor appellanten is verschenen mr. Küçükünal. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij hun aanvraag hebben appellanten melding gemaakt van het feit dat zij eigenaar zijn van een woning aan het adres [adres 1] . Appellanten wonen zelf niet in deze woning en de woning staat te koop. De WOZ-waarde bedraagt € 229.000,-.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 1 oktober 2013 dat appellanten beschikken over onroerend goed in Turkije heeft een toezichthouder WWB van de gemeente Haarlemmermeer (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek gedaan en het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken op naam van appellanten. De toezichthouder heeft, zoals blijkt uit zijn op 14 juli 2014 opgestelde rapport, kennis genomen van de resultaten van een tweetal onderzoeken door het IBF. De door het IBF van deze onderzoeken opgemaakte rapporten zijn als bijlagen bij het rapport van de toezichthouder gevoegd. In die rapporten is het volgende opgenomen. Uit internetonderzoek is gebleken dat appellant geregistreerd staat bij de afdeling onroerende zaak belastingen (afdeling OZB) van de gemeente [gemeente] . Een medewerker van het IBF heeft op 30 oktober 2013 een bezoek gebracht aan de afdeling OZB van de gemeente [gemeente] . Uit het onderzoek is gebleken dat appellanten belastingaangifte hebben gedaan voor 11 percelen grond gelegen in het dorp [dorp] in de gemeente [gemeente] (percelen grond). De getaxeerde waarde van (hun aandelen in) de percelen grond bedraagt € 19.126,-. De medewerker van het IBF heeft tijdens een buurtonderzoek in [dorp] de vader van appellant gesproken, die verklaarde dat appellanten inderdaad percelen grond bezitten in [dorp] . De medewerker van het IBF heeft geen bezoek gebracht aan het kadaster van deze gemeente, omdat het kadaster het IBF geen medewerking verleent. Het IBF heeft van dit onderzoek rapport opgemaakt op
6 november 2013. Vervolgens heeft een medewerker van het IBF op 4 februari 2014 de afdeling OZB van de deelgemeente [deelgemeente] van de stad [stad] bezocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellanten belastingaangifte hebben gedaan voor een appartement gelegen aan [adres 2] (appartement). Verder heeft de medewerker van het IBF tijdens buurtonderzoek bij het appartement met een buurvrouw gesproken, die meldde dat het appartement wordt verhuurd. De getaxeerde waarde van dit appartement was op de datum onderzoek € 28.000,-. De medewerker van het IBF heeft ook nu geen bezoek gebracht aan het kadaster van deze gemeente, omdat het kadaster het IBF geen medewerking verleent. Het IBF heeft van dit onderzoek rapport opgemaakt op
12 februari 2014. Op 22 januari 2014 en 14 mei 2014 heeft de toezichthouder een gesprek met appellanten gevoerd en op zijn verzoek nadere stukken van appellanten ontvangen. Appellanten meldden in het laatste gesprek onder meer dat op 23 april 2014 de woning aan de [adres 1] was verkocht met een restschuld van ongeveer € 60.000,-.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 juli 2014 (besluit 1) de bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 23 april 2014 in te trekken en bij besluit van 15 juli 2014 (besluit 2) de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.276,31 netto en € 2.911,33 bruto van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten bij hun aanvraag om bijstand geen melding hebben gemaakt van hun onroerende zaken in Turkije en daarmee in strijd hebben gehandeld met de op hen rustende inlichtingenverplichting. Het vermogen van appellanten is per 1 oktober 2013 groter dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, zodat geen recht op bijstand bestond. Met ingang van 24 april 2014 is een restschuld van € 59.290,84 ontstaan waardoor appellanten per die datum met hun vermogen onder de grens van het voor hen vrij te laten vermogen komen.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten eigenaar zijn van de percelen grond en het appartement. Ook de getaxeerde waarden van deze onroerende zaken is niet in geschil.
4.3.
Appellanten voeren in hoger beroep aan dat het college onvoldoende onderbouwd heeft dat er daadwerkelijk sprake is van een anonieme tip. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank meegedeeld dat ten tijde van het onderzoek naar appellanten wel een thema-controle liep, maar dat die was gericht op een andere doelgroep, te weten alleenstaande ouders. Appellanten hebben niet nader met stukken onderbouwd dat zij voorwerp van onderzoek waren in het kader van een thema-controle. Voorts blijkt uit het rapport van 14 juli 2014 van de toezichthouder dat de aanleiding voor het onderzoek was gelegen in een anonieme melding. Deze melding is weliswaar anoniem, maar wel relevant, concreet en van een datum voorzien. Van de juistheid van deze vermelding in het op ambtsbelofte opgestelde rapport mag worden uitgegaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze tip aanleiding kon geven voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
4.4.
Appellanten voeren verder in hoger beroep aan dat het onderzoek bij de beide afdelingen OZB onrechtmatig is. Ter zitting hebben appellanten ter toelichting hierop aangevoerd dat de gegevens die de medewerker IBF bij de afdelingen OZB heeft geraadpleegd grotendeels overeenkomen met de gegevens in het betreffende kadaster. Het IBF krijgt geen medewerking van het kadaster. Appellanten stellen zich op het standpunt dat voor het verstrekken van gegevens door de afdelingen OZB waarschijnlijk dezelfde regels gelden als voor het verstrekken van gegevens door het kadaster, wat volgens appellanten inhoudt dat de gegevens in strijd met de Turkse wet zijn verkregen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellanten hebben de door hen gestelde onrechtmatigheid van het onderzoek bij de afdelingen OZB onvoldoende onderbouwd. De door de medewerker van het IBF in de rapporten opgenomen informatie kon worden verkregen door internetonderzoek en het stellen van vragen bij de afdelingen OZB. Er bestaat geen aanleiding om, zoals door appellanten is gesteld en verzocht, een onderzoek door een deskundige te laten verrichten in die zin dat het Internationaal Juridisch Instituut onderzoek doet naar de bevoegdheid van de afdelingen OZB om op deze wijze gegevens te verstrekken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de gronden van het hoger beroep, zoals ter zitting gehandhaafd, niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD