ECLI:NL:CRVB:2018:1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
15/8289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na niet verschijnen op gesprek en privacy schending

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 december 2003 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant een eigen onderneming zou hebben en aanzienlijke bedragen in Turkije zou bezitten, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Appellant werd meerdere keren opgeroepen voor een gesprek, maar is niet verschenen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstandsverlening opgeschort en uiteindelijk ingetrokken, omdat appellanten niet voldaan hebben aan de oproepen om informatie te verstrekken.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek in Turkije onrechtmatig was en dat de verkregen informatie niet gebruikt mocht worden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de inbreuk op het privéleven van appellanten gerechtvaardigd was, gezien het belang van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigt dat appellanten verweten kan worden dat zij niet zijn verschenen op de oproep voor het gesprek, en dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet rechtmatig is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15.8289 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2015, 15/2910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
Naar aanleiding van een op 10 juni 2014 ontvangen anonieme telefonische melding
dat appellant een eigen onderneming runt en dat appellant heeft gezegd ongeveer € 500.000,- in Turkije te hebben, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid
van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) met tussenkomst van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) een onderzoek verricht naar vermogen van appellanten in Turkije.
1.2.2.
Uit de bevindingen van het door een medewerker van Bureau Attaché uitgevoerde onderzoek in Turkije, zoals neergelegd in een rapportage Vermogensonderzoek van
8 september 2014, blijkt het volgende. Uit onderzoek bij de afdeling onroerende zaakbelasting (afdeling OZB) van de deelgemeente [A.] van de stad [B.] bleek dat appellant een belastingaangifte heeft ingediend voor zijn aandeel in een perceel bouwgrond dat zich bevindt in de wijk [C.] met de kadastrale ligging [nr. 1], waarvan appellant op
4 augustus 2014 53,23 m² bezit. Uit buurtonderzoek bleek dat het aandeel van appellant een werkplaats in een winkelcentrum vertegenwoordigt. Volgens de verklaring van de aannemer van het winkelcentrum bezit appellant de werkplaats [nr. 2]. De actuele waarde van de werkplaats is door een lokale makelaar getaxeerd op (omgerekend) € 175.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2.2 genoemde onderzoeksbevindingen is appellant diverse keren opgeroepen voor een gesprek, laatstelijk op 20 januari 2015 om te verschijnen op 29 november (lees: januari) 2015, waarbij hem tevens is verzocht eigendomspapieren van de werkplaats mee te nemen. Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van diezelfde datum op de grond dat appellant niet is verschenen op de oproep van 20 januari 2015 voor onderzoek naar bezittingen en/of een bedrijf in Turkije. Appellant is daarbij verzocht alsnog te verschijnen voor een gesprek op 5 februari 2015 onder de vermelding dat indien appellant onvoldoende gevolg geeft aan de oproep, de uitkering zal worden beëindigd. Tegen de opschorting hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Appellanten zijn op 5 februari 2015 niet verschenen.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport Uitkeringsfraude van 9 februari 2015.
1.5.
Bij besluit van 11 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 5 februari 2015 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet zijn verschenen op de oproepen om inlichtingen te verstrekken over hun vermogen en inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken grond, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 30 januari 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten geen gevolg hebben gegeven aan de oproep van 20 januari 2015 voor een gesprek op 5 februari 2015 en evenmin anderszins de door het college gevraagde informatie hebben verstrekt binnen de daartoe gestelde termijn.
4.3.
Appellanten hebben in hoger beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig is en dat het college de daaruit verkregen informatie niet ten grondslag mocht leggen aan de oproep van appellanten om te verschijnen teneinde informatie te verstrekken. Appellanten stellen zich ter onderbouwing van deze beroepsgrond op het standpunt dat het onderzoek in strijd is met het recht op respect voor het privéleven van appellanten, zoals beschermd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aldus onderbouwd betogen appellanten dat hen niet kan worden verweten dat zij geen gevolg hebben gegeven aan de oproep van 20 januari 2015 voor een gesprek op 5 februari 2015, omdat de reden voor de oproep en de daarbij gevraagde informatie voortvloeit uit onrechtmatig verkregen bewijs.
4.4.1.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1881) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.4.2.
De inbreuk die door de buitendienstmedewerker van Bureau Attaché (medewerker) op het privéleven van appellanten is gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. Het navraag doen bij de afdeling OZB van de deelgemeente [A.] in Turkije, vormde onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Het al dan niet beschikken over een onroerende zaak vormt immers maar een zeer bescheiden onderdeel van het privéleven van appellanten. Appellanten hebben in dit kader aangevoerd dat het opvragen van gegevens bij de afdeling OZB door de medewerker onrechtmatig was, omdat blijkens de bijlage bij de rapportage van 8 september 2014 daarbij tevens het registratienummer OZB van appellant is verkregen. Dit betoog slaagt niet. Uit de rapportage blijkt dat de medewerker enkel heeft verzocht om gegevens die vervolgens door de betreffende afdeling zijn gegeven. Niet is gebleken dat de medewerker de afdeling OZB op enige wijze heeft bewogen om de gegevens te verstrekken. Appellanten hebben niet onderbouwd dat het enkele vragen om, en vervolgens in ontvangst nemen van gegevens door de medewerker onrechtmatig is.
4.4.3.
Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken. Appellanten hebben immers geen melding bij het college gemaakt van de in de anonieme melding genoemde gegevens, zodat het college een gerechtvaardigd belang had om niet direct aan appellanten zelf hierover informatie te vragen, maar eerst zelf onderzoek te doen.
4.5.
Gelet op 4.4 kan appellanten worden verweten dat zij geen gevolg hebben gegeven aan
de oproep van 20 januari 2015 voor een gesprek op 5 februari 2015. Dit betekent dat de
onder 4.3 opgenomen beroepsgrond - en daarmee ook het hoger beroep - niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Smolders

JL