ECLI:NL:RBROT:2018:5094

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
ROT 17/6546
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding huisvestingswet en huisvestingsverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een pand in Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser kreeg een bestuurlijke boete van € 2.000,- opgelegd omdat hij een woonruimte had gegeven aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bemoeienis had met de verhuur van de woning aan de huurder, die zonder vergunning in de woning verbleef. De rechtbank oordeelde dat de eiser als overtreder kan worden aangemerkt, omdat hij de huur en borg direct op zijn rekening ontving en in contact stond met de huurder over huurachterstanden. De rechtbank heeft de opgelegde boete in stand gelaten, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boete te matigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/6546

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Den Haag, eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.000,- wegens het in gebruik geven van een woonruimte in het pand aan de [adres] te Rotterdam aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Bij besluit van 1 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2017.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is eigenaar van een pand gelegen aan de [adres] te Rotterdam (de woning). Op 20 april 2017 is de woning gecontroleerd door twee gemeentelijke toezichthouders. Naar aanleiding van deze controle is een rapport van bevindingen opgesteld. Hieruit blijkt dat mevrouw [naam huurder] ten tijde van de controle in de woning aanwezig was en dat zij onder meer heeft verklaard dat zij sinds 17 januari 2017 een kamer huurt voor € 495,- per maand. Zij heeft € 695,- borg en € 247,- huur betaald. Sinds februari heeft zij geen huur meer betaald. Mevrouw [naam huurder] heeft een huurovereenkomst overgelegd en heeft verklaard dat de eigenaar van de woning deze niet wilde ondertekenen. Bij brief van 2 juni 2017 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een boete aan eiser bekend gemaakt. Eiser heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de woning is gelegen in de Tarwewijk, een wijk waarvoor een huisvestingsvergunningplicht geldt. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad bij het in gebruik geven van de woonruimte aan mevrouw [naam huurder] . Over de omstandigheid waaronder aan mevrouw [naam huurder] een sleutel voor de portiekdeur is verstrekt, heeft eiser geen duidelijkheid verschaft. Verweerder is echter van oordeel dat uit het complex van feiten kan worden afgeleid dat eiser de intentie had om de woonruimte aan mevrouw [naam huurder] te verhuren. Dit blijkt bovenal uit de door haar betaalde borgsom. Eiser heeft bestreden dat er sprake is van een door hem ondertekende huurovereenkomst met mevrouw [naam huurder] . Deze is vervalst en niet door hem ondertekend. Volgens verweerder laten de door eiser aangedragen bezwaren onverlet dat er sprake is van de intentie de woning aan mevrouw [naam huurder] te verhuren en dat zij in de woning is aangetroffen zonder over een huisvestingsvergunning te beschikken. Verweerder is van oordeel dat dit zwaarder mag wegen dan hetgeen eiser naar voren heeft gebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht als overtreder is aangemerkt. De hoogte van de opgelegde boete is evenredig. Van bijzondere omstandigheden is verweerder niet gebleken, waardoor er geen aanleiding bestond de boete te matigen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de overtreding niet heeft begaan. Versluis Vastgoed Beheer heeft mevrouw [naam huurder] de portieksleutel van de woning gegeven en heeft haar toestemming verleend om spullen te stallen in het pand voordat de huurovereenkomst zou ingaan. Mevrouw [naam huurder] heeft van eiser nooit toestemming gekregen om in een van de kamers te verblijven, maar heeft de woning gekraakt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een proces-verbaal van aangifte van de politie overgelegd van 14 oktober 2017. Ook blijkt dit uit het rapport van bevindingen, omdat mevrouw [naam huurder] klaagde dat zij geen sleutels had en de deuren met behulp van touw open moest houden. De verklaring van mevrouw [naam huurder] is volgens eiser onbetrouwbaar, omdat zij gebruik maakt van vervalste handtekeningen en huurcontracten. Mevrouw [naam huurder] heeft nooit huur betaald en de betaalde borg is inmiddels met mevrouw [naam huurder] verrekend. Eiser had wel de intentie om het pand te verhuren, maar niet zonder een huisvestingsvergunning en zonder dat aan alle voorwaarden was voldaan.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 (Hw) kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening categorieën goedkope woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.
Artikel 8, tweede lid, van de Hw bepaalt dat het verboden is om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Hw kan de gemeenteraad – voor zover hier van belang - in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikel 8. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening het bedrag vaststelt van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
4.2.
Ter uitvoering van artikel 35 Hw is de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad (de Verordening) opgesteld, die in werking is getreden op 1 januari 2016 (Gemeenteblad 2015, nummer 210).
Op grond van artikel 2.2 van de Verordening is het – kort gezegd - verboden om een woonruimte onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, bepaalt dat verweerder een bestuurlijke boete kan opleggen bij overtreding van artikel 2.2 van de Verordening. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 3 bij de Verordening, bedraagt de boete bij de eerste overtreding € 2.000,-.
4.3.
Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
5. De rechtbank stelt bij haar beoordeling ambtshalve voorop dat verweerder ten onrechte aan het bestreden besluit de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2017, zoals die op 26 april 2017 in werking is getreden, ten grondslag heeft gelegd, terwijl de Verordening, zoals die gold van 1 januari 2016 tot 26 april 2017 van toepassing was. Sanctiebesluiten als hier aan de orde worden in beginsel beoordeeld op basis van het recht zoals het ten tijde van het vaststellen van de overtreding gold, en niet het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. De overtreding is op 20 april 2017 door verweerder geconstateerd en de Verordening 2017 is op 26 april 2017 in werking getreden, waardoor de in 4.2 genoemde Verordening van toepassing is. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit dit artikel volgt kort gezegd dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven rechtsregel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand kan worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de onder 4.2. genoemde regelgeving uit de Verordening gelijkluidend is aan de regelgeving van de door verweerder gehanteerde Verordening 2017 en de gehanteerde boetebedragen even hoog zijn. Het is hierdoor aannemelijk dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld.
6. Niet in geschil is dat voor bewoning van de woning een huisvestingsvergunning nodig is en dat mevrouw [naam huurder] hier niet over beschikte. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake is van een overtreding en of eiser kan worden aangemerkt als overtreder.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er sprake is van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening. Mevrouw [naam huurder] is in de woning aangetroffen zonder te beschikken over een huisvestingsvergunning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat mevrouw [naam huurder] de sleutel van de woning heeft gekregen na betaling van een borgsom. De tussen partijen gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een huurcontract. Niet gebleken is dat de door mevrouw [naam huurder] getoonde huurovereenkomst zou zijn vervalst. Eiser heeft deze huurovereenkomst niet ondertekend, waardoor zijn handtekening ook niet vervalst kan zijn. De gegevens uit het huurcontract komen overeen met de op 20 april 2017 afgelegde verklaring van mevrouw [naam huurder] . Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat hij huur van mevrouw [naam huurder] verlangde en dat de betaalde borg inmiddels met mevrouw [naam huurder] is verrekend. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat sprake is van het in gebruik geven van een woonruimte aan mevrouw [naam huurder] , zonder dat zij beschikte over een huisvestingsvergunning. Hierbij is van belang dat de regelgeving spreekt van ‘het in gebruik geven’ van een woonruimte. Dit is een ruimer begrip dan het door eiser gehanteerde criterium van ‘verhuren’, waardoor het niet van belang is of daadwerkelijk een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3475), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden. Daarbij is in dit geval van belang dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser als overtreder kan worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat uit het huurcontract blijkt dat de huur en borg direct op het rekeningnummer van eiser dient te worden voldaan en dat de borg ook op dat nummer is betaald. Voorts blijkt uit de zienswijze van eiser en zijn aangifte bij de politie op 14 oktober 2017 dat hij met mevrouw [naam huurder] in contact is getreden over de ontstane huurachterstand en de vereiste huisvestingsvergunning. Hieruit volgt dat eiser een actieve bemoeienis had met de gang van zaken rondom de verhuur. Eiser heeft gesteld dat hij de verhuuractiviteiten heeft uitbesteed aan Versluis Vastgoed Beheer, maar dat de onderling gemaakte afspraken niet schriftelijk zijn vastgelegd. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd om aannemelijk te maken dat hij ten onterechte als overtreder is aangemerkt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woning in gebruik werd gegeven aan mevrouw [naam huurder] , zonder dat zij beschikte over een huisvestingsvergunning.
7.4.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen reden gelegen om aan te nemen dat de overtreding hem niet kan worden verweten. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser een boete op te leggen.
8. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de opgelegde boete te hoog is.
9.1.
Ingevolge artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Artikel 5:46, derde lid, van de Awb bepaalt dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven de boete te matigen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1849).
9.2.
De hoogte van de boete is overeenkomstig het bepaalde in de Verordening vastgesteld. In hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding zouden kunnen geven om van oplegging van de boete af te zien of de boete te matigen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en
mr. T. van den Akker, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Oost, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
De griffier is verhinderd voorzitter
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.