ECLI:NL:RBROT:2018:4971

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
AWB 17/5800
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en geschiktheid onderzoek na vermoeden van drugsmisbruik

In deze zaak heeft eiser, wonende te Dordrecht, beroep ingesteld tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De rechtbank Rotterdam heeft op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Eiser was verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, nadat de politie op 28 februari 2017 een schriftelijke mededeling had gedaan over het vermoeden dat eiser niet langer over de benodigde rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser verslaafd was aan drugs.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR op basis van de mededeling van de politie en een medisch onderzoek, waarbij de diagnose drugsmisbruik was gesteld, terecht heeft geconcludeerd dat er een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid bestond. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de feiten in de mededeling niet juist waren en dat hij zijn rijbewijs nodig had om aan het werk te komen. De rechtbank oordeelde echter dat de weergave van de feiten in het mutatierapport voldoende was om het vermoeden van ongeschiktheid te onderbouwen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR niet verplicht was om te wachten op een definitief oordeel over de geschiktheid van eiser voordat het onderzoek werd opgelegd. De rechtbank heeft de belangenafweging die eiser heeft gemaakt niet kunnen volgen, aangezien de wet en regelgeving hierin geen ruimte bieden. De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5800

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Dordrecht, eiser,

gemachtigde: mr. A. Heida,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Kleijbeuker.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
Bij besluit van 16 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 28 februari 2017 heeft de politie eenheid Rotterdam een schriftelijke mededeling gedaan. In de mededeling is opgenomen dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van categorie(ën) A en B van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Aan dit vermoeden heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat op 28 februari 2017 bij eiser als bestuurder van een motorrijtuig het vermoeden is ontstaan dat eiser verslaafd is aan drugs.
2. Bij het primaire besluit is aan eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst voor alle categorieën, in elk geval tot de uitslag van het onderzoek.
3. Op 10 juni 2017 heeft er een medisch onderzoek plaatsgevonden door arts
[naam 1] en psychiater [naam 2] en is een verslag van bevindingen in het kader van de vorderingsprocedure ex artikel 130-134a van de Wegenverkeerswet 1994 norm 8.8 opgesteld. De psychiater heeft de diagnose drugsmisbruik in ruime zin gesteld en acht het aannemelijk dat eiser sinds 1 maart 2017 is gestopt met het drugsmisbruik.
4. Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter zitting is gebleken dat het bezwaar ongegrond is verklaard en dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat gelet op de mededeling van de politie van 28 februari 2017 en het opgemaakte mutatierapport voldoende aannemelijk is dat er jegens eiser een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid is gerezen en dat is voldaan aan het vorderingscriterium ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’. Verweerder benadrukt dat in dit stadium van de vorderingsprocedure sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. Een verdergaande conclusie over de ongeschiktheid hoeft niet te worden gegeven.
6. Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat de weergave van de feiten en omstandigheden in de mededeling en het bijbehorende mutatierapport niet juist is. Volgens eiser is het onaannemelijk dat hij vijf joints op één avond rookt zoals in het rapport is opgenomen. Daarbij blijkt uit het mutatierapport niet dat eiser op het moment van de constatering bestuurder van de auto was. De door verweerder aangehaalde rechtspraak gaat volgens eiser niet op omdat geen sprake is van een op ambtseed of - belofte opgemaakt stuk. Daarbij geven de gestelde feiten onvoldoende grond voor het opleggen van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid of de schorsing van zijn rijbewijs. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende meegewogen dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om weer aan het werk te komen.
6.1.
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, van de WVW is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Deze regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling).
In artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW is bepaald dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn genoemd in de bij deze Regeling behorende bijlagen 1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
In artikel 23, derde lid, onder a, van de Regeling is bepaald, voor zover hier van belang, dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In de bijlage is onder B, onderdeel II, onder b, opgenomen: ernstig gestoord inzicht of gedrag.
6.2.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe om tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid van een betrokkene om een motorrijtuig te besturen (zie onder meer de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889).
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan het mutatierapport het vermoeden mogen ontlenen dat eiser niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank stelt vast dat het mutatierapport niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1480) volgt dat aan politiestukken die niet op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt minder bewijskracht toekomt, maar dat zij niet zonder betekenis zijn. De rechtbank is van oordeel dat het mutatierapport een voldoende nauwkeurige en uitgebreide omschrijving bevat van de waargenomen gedragingen die aan het voornoemde vermoeden ten grondslag zijn gelegd. Het rapport bevat een gedetailleerd verslag van de politiefunctionaris, van wie niet is gebleken dat hij een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen.
Onder deze omstandigheden is het aan eiser om aannemelijk te maken dat de weergave in het mutatierapport onjuist is. Eiser is hierin niet geslaagd. Eiser heeft zijn stelling dat geen sprake kan zijn van het gestelde aantal van vijf joints niet onderbouwd. Bovendien vermeldt het mutatierapport niet, zoals eiser meent, dat eiser in de avond vijf joints rookt, maar dat sprake is van vijf joints per dag. Ook overigens is dat wat eiser als tegenbewijs heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende om aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in het mutatierapport te twijfelen.
6.4.
Verweerder heeft eiser niet hoeven volgen in zijn standpunt dat hij niet als bestuurder van een motorrijtuig heeft opgetreden waardoor hem ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. De rechtbank verwijst in dit kader naar de wet- en regelgeving waarin gesproken wordt over de “houder van een rijbewijs” en niet over de bestuurder van een motorrijtuig en naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:633), waaruit eveneens volgt dat het niet van belang is dat het vermoeden niet is ontstaan tijdens het rijden van een motorvoertuig.
7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eiser terecht verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en terecht de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst. Voor de door eiser gewenste belangenafweging laat de wet- en regelgeving geen ruimte. Het beroep is ongegrond.
8. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, in aanwezigheid van mr. F.A.L.M. van Daal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.