ECLI:NL:RVS:2015:633

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201404233/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens geestelijke geschiktheid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig is verklaard. Het CBR heeft dit besluit genomen op basis van een vermoeden dat de appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, als gevolg van psychische klachten. De ongeldigverklaring vond plaats na klachten van buurtbewoners over het gedrag van de appellant, die leidde tot een mededeling aan het CBR door de regiopolitie. Na een onderzoek door een keurend arts en psychiater, waarin werd vastgesteld dat de appellant leed aan een psychotische aandoening en een persoonlijkheidsstoornis, heeft het CBR besloten het rijbewijs ongeldig te verklaren.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogt de appellant dat de rechtbank en het CBR onterecht hebben geoordeeld, omdat de ongeldigverklaring niet op zijn rijgedrag is gebaseerd, maar op klachten van derden. De appellant stelt dat hij geschikt is om te rijden, gezien zijn ziekte-inzicht en therapietrouw. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het CBR terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoet aan de geschiktheidseisen. De rechtbank heeft de beslissing van het CBR bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de appellant niet om een tweede keuring heeft verzocht en geen tegenrapport heeft overgelegd van een andere specialist. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201404233/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/3761 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën wegens het niet voldoen aan de eisen van geschiktheid.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zijn rijbewijs niet ongeldig had mogen verklaren voor alle categorieën wegens het niet voldoen aan de eisen van geschiktheid. Hij voert daartoe aan dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet voortkomt uit zijn rijgedrag, maar uit klachten van buren. Verder voert [appellant] aan dat het verslag van bevindingen niet aan het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2013 ten grondslag kon worden gelegd. Dit verslag is volgens hem niet uitgebracht door een psychiatrisch specialist. Bovendien heeft zijn eigen behandelend psychiater de diagnose gesteld en niet de psychiater van het CBR, die slechts kort bij de keuring aanwezig was en geen onderzoek heeft verricht, aldus [appellant]. Uit het verslag van bevindingen blijkt volgens [appellant] voorts niet op welke gronden hij rijongeschikt is verklaard en dat hij een gevaar op de weg is. Volgens [appellant] volgt uit de bewoordingen van het verslag van bevindingen en nu daarin is vermeld dat hij bekend is met zijn psychiatrische problemen, ziekte-inzicht toont en therapie-trouw is, juist dat hij wel geschikt is een voertuig te besturen. Verder is het verslag van bevindingen gebaseerd op aannames die niet ten nadele van hem mogen uitvallen, aldus [appellant]. Nu [appellant] de afgelopen jaren geen recidive heeft gekend, goed voorspelbaar is en behandelbaar is geweest, ziekte-inzicht heeft en therapietrouw is en voorts een lage dosering medicijnen gebruikt, stelt [appellant] onder verwijzing naar de paragrafen 8.1 en 8.2 van de Bijlage bij de Regeling dat het CBR had moeten onderzoeken of zijn situatie dermate ernstig is dat hij de verkeersveiligheid in gevaar brengt. Een specialistisch rapport dienaangaande ontbreekt, aldus [appellant]. Ook heeft het CBR, ondanks het voorschrift in de Regeling, onvoldoende rekening gehouden met zijn specifieke situatie en voorgeschiedenis, waaruit blijkt dat hij in het verleden als vrachtwagenchauffeur altijd schadeloos reed en een zwaardere dosis medicijnen in het verleden gebruikte. Tevens voert hij aan dat de gestelde persoonlijkheidsstoornis NAO onvoldoende is voor een ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank op basis van onjuiste informatie uitspraak heeft gedaan, nu het CBR niet heeft voldaan aan het ter zitting van de rechtbank gedane verzoek aan het CBR om via de keuringsarts nadere inlichtingen in te winnen bij de rapporteur van Van Dijk en Duin.
1.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, wordt, indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Ingevolge het achtste lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, vierde en zevende lid.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt verstaan onder:
a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, A, B en B+E;
b. groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, C+E, C1+E, D, D1, D+E en D1+ E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.1. "Algemeen" bepaald dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.2 "Psychosen" onder 8.2.1 "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen" is bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1.
In paragraaf 8.2.2 "Waanstoornissen" is bepaald dat mensen met ernstige waanstoornissen ongeschikt zijn voor alle rijbewijzen. Bij lichtere stoornissen - indien er geen aanwijzingen zijn voor onberekenbaar of agressief gedrag en er bij behandeling geen hoge dosering psychofarmaca nodig is - kunnen personen geschikt zijn voor het rijbewijs; zij zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1.
In paragraaf 8.7 "Persoonlijkheidsstoornissen" is bepaald dat personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico’s van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8);
- voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
1.2. Twee buurtbewoonsters hebben op 21 september 2012 bij de regiopolitie Zaanstreek-Waterland geklaagd over het psychisch gestoorde gedrag van [appellant], waarna een mutatierapport van die datum is opgesteld. In het mutatierapport is vermeld dat [appellant] zich dagelijks agressief opstelt tegenover buurtbewoners en zich psychisch gestoord gedraagt, waanbeelden heeft en meerdere malen is opgenomen voor behandeling van zijn ziektebeeld. Voorts is in het mutatierapport vermeld dat [appellant] veel geneesmiddelen voor psychotische stoornissen gebruikt en veel alcoholische dranken drinkt.
Op 1 oktober 2012 heeft de regiopolitie Zaanstreek-Waterland naar aanleiding van het mutatierapport aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan. Gelet op die mededeling heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Op 1 december 2012 is het onderzoek gedaan door een keurend arts en door een keurend psychiater (hierna: het onderzoek), waarbij zij ook medische informatie hebben gevraagd bij de behandelend psychiater van [appellant]. In het verslag van bevindingen van 11 januari 2013 van het onderzoek is als conclusie vermeld dat er een psychotisch toestandsbeeld is in het kader van schizofrenie, niet in remissie, en in het kader van persoonlijkheidsstoornis NAO, waarbij het CBR tevens wordt geadviseerd hem rijongeschikt te verklaren.
Op basis van het verslag van bevindingen en onder verwijzing naar paragrafen 8.1 en 8.2 van de Bijlage bij de Regeling heeft het CBR vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard, welke ongeldigverklaring in het besluit op bezwaar is gehandhaafd mede onder verwijzing naar paragraaf 8.7 van de Bijlage bij de Regeling.
1.3. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat uit het gedrag van [appellant], zoals dat volgt uit het mutatierapport, het CBR het vermoeden heeft kunnen afleiden dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorvoertuigen. Dat dit vermoeden niet is ontstaan tijdens het rijden van een motorvoertuig door [appellant] doet daar niet aan af. Gelet op de mededeling van de regiopolitie was het CBR gehouden te onderzoeken of [appellant] een psychiatrische stoornis heeft als bedoeld in paragraaf 8 van de Bijlage bij de Regeling. Dit onderzoek is uitgevoerd zoals volgt uit het verslag van bevindingen.
De rechtbank heeft in navolging van het CBR terecht overwogen dat het verslag van bevindingen aan het ongeldig verklaren van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag mocht worden gelegd. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. De keurend psychiater heeft [appellant] zelf gezien en is daarmee zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken geweest. Het is niet aan de rechter om verdere eisen te stellen aan het contact dat de psychiater heeft met betrokkene. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200906382/1/H3. De keurend psychiater heeft voorts de brief van 11 december 2012 van de behandelend psychiater, waarin de diagnose schizofrenie en persoonlijkheidsstoornissen wordt bevestigd, in haar oordeel betrokken en vervolgens een zelfstandige beoordeling gemaakt van de geestelijke geschiktheid van [appellant]. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat [appellant] niet om een tweede keuring heeft verzocht. [appellant] heeft evenmin een rapport van een andere psychiater of een specialist op het gebied van schizofrenie en andere persoonlijkheidsstoornissen overgelegd waaruit zou blijken dat de conclusie van de keurend psychiater onjuist zou zijn.
Anders dan [appellant] betoogt, behoeft in het verslag van bevindingen niet uitdrukkelijk te zijn aangetoond dat hij een gevaar op de weg is. Van belang is dat wordt beoordeeld of [appellant] voldoet aan de eisen met betrekking tot de geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Uit het verslag van bevindingen volgt dat hij ongeschikt wordt geacht te rijden op grond van de geconstateerde psychotische toestand in het kader van schizofrenie en persoonlijkheidsstoornis NAO. Weliswaar wordt in het verslag van bevindingen onder meer vermeld dat het bewustzijn van [appellant] helder is, zijn oriëntatie intact is en zijn kennende functies ongestoord zijn, maar in het verslag is tevens vermeld dat [appellant] bekend is bij de politie wegens bedreiging en poging tot doodslag, tijdens het onderzoek een psychotische indruk maakt, vreemd antwoord geeft op vragen, een warrig verhaal houdt bestaande uit een chaotische gedachtegang met grootheids- en paranoïde wanen en dat zijn geheugen niet te beoordelen is vanwege die chaotische gedachtegang. In het verslag van bevindingen wordt geconcludeerd dat het onderzoek een floride psychotische toestand toont en dat sprake is van schizofrenie, niet in remissie. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de geschiktheidseisen genoemd in de paragrafen 8.1 en 8.2 van de Bijlage bij de Regeling. Dat [appellant] een zekere mate van ziekte-inzicht heeft, en - naar hij stelt - therapietrouw is en een lage dosering medicijnen gebruikt, maakt dat niet anders, nu in paragraaf 8.2.1 ook de eis is gesteld dat [appellant] een recidiefvrije periode kent van ministens twee jaar, hetgeen blijkens de brief van 11 december 2012 van de behandelend psychiater niet het geval is. De omstandigheid dat de twee opnamen in 2012 op vrijwillige basis geschiedden, betekent, anders dan [appellant] stelt, niet dat hij recidiefvrij is geweest, nu uit de brief van 11 december 2012 kan worden afgeleid dat deze opnamen verband hielden met de gestelde diagnose schizofrenie. Een specialistisch onderzoek als bedoeld in paragraaf 8.2.1 is, anders dan [appellant] stelt, dan ook niet vereist. Dat de gestelde persoonlijkheidsstoornis NAO volgens [appellant] onvoldoende is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, leidt, wat daar ook van zij, evenmin tot een ander oordeel, nu het rijbewijs reeds ongeldig kan worden verklaard op grond van de diagnose schizofrenie.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op de in zijn geval onredelijke uitwerking van paragraaf 8.2.1 van de Bijlage bij de Regeling, wordt onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr. 200808714/1/H3) overwogen dat het de rechter niet vrijstaat te treden in de billijkheid van de regelgeving en dat het de taak van de wetgever is om te beoordelen of veranderende medische inzichten tot aanpassing van de regelgeving moeten leiden. De bestuursrechter dient de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het CBR aan het besluit op bezwaar terecht paragraaf 8.2.1 van de Bijlage ten grondslag heeft gelegd en dat deze paragraaf niet voorziet in de mogelijkheid van een individuele belangenafweging. Gelet op de bewoordingen van artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, bestond bij het nemen van het in bezwaar gehandhaafde besluit voor het CBR geen ruimte om het gestelde persoonlijke belang van [appellant] bij het te nemen besluit te betrekken.
Gelet op de in het verslag van bevindingen vermelde diagnose heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich terecht op standpunt heeft gesteld dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig diende te worden verklaard. In de stelling van [appellant] dat de rechtbank op basis van onjuiste informatie uitspraak heeft gedaan, omdat het CBR niet heeft voldaan aan het ter zitting van de rechtbank gedane verzoek aan het CBR om via de keuringsarts nadere inlichtingen in te winnen bij de rapporteur van Dijk en Duin, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de Afdeling is de informatie waarop [appellant] doelt en waarom ter zitting van de rechtbank alsnog is verzocht, niet nodig voor de inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bij de rechtbank bestreden besluit, zodat de door [appellant] opgeworpen vraag of de gevraagde informatie al dan niet volledig is verstrekt, in het midden kan worden gelaten.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaller
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
374-761.