3.3.Na de primaire besluiten is artikel 7 van de Verordening 2015 gewijzigd. Sindsdien luidde dat artikel, voor zover van belang:
“6. Huishoudelijke ondersteuning (…), hierna te noemen ‘dienst’, wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de, in die betreffende situatie, goedkoopst adequate door het college ingekochte dienst in natura. Hierbij maakt het college onderscheid tussen een pgb dat gebruikt wordt voor een dienst geleverd door het sociaal/informele netwerk, door een ZZP- of door een gekwalificeerde instelling.
Het onderscheid tussen de drie categorieën uit het vorige lid, wordt als volgt gemaakt:
• Iemand uit het sociale netwerk betreft iemand die niet is gekwalificeerd voor de betreffende dienstverlening, geen ZZP-er en is meestal een familielid, vriend of kennis;
• Een ZZP-er staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor het leveren van de betreffende dienst en is hiervoor gekwalificeerd, bijvoorbeeld doordat hij/zij ingeschreven staat in een relevant beroepsregister (BIG, SKJ) en een relevatie opleiding heeft;
• Een gekwalificeerde instelling is een erkende instelling, heeft doorgaans personeel in dienst en heeft overhead in de vorm van HRM beleid, gebouwen etc.
7. Huishoudelijke Ondersteuning (HO) wordt bepaald op de hoogte van het gecontracteerde tarief voor HO Exces en bedraagt maximaal:
• 100% voor een gekwalificeerde instelling;
• 80% voor een gekwalificeerde ZZP-er;
• 50% met een ondergrens van het wettelijk uurloon als deze als onkostenvergoeding wordt verstrekt aan iemand uit het sociale netwerk.”
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:817) volgt dat de essentialia van het voorzieningenpakket op grond van de Wmo 2015 in een verordening dienen te worden vastgelegd en dat de in geding zijnde tariefsdifferentiatie hiertoe dient te worden gerekend. Ten tijde van de primaire besluiten was deze tariefsdifferentiatie niet in de Verordening 2015 vastgesteld, maar alleen in het door verweerder genomen Besluit. Dit betekent dat er ten tijde van de primaire besluiten geen grondslag en dus geen bevoegdheid bestond om vanwege het door eiseres ingeschakelde type hulpverlening een lager tarief te hanteren voor het pgb. 5. Na de wijziging van de Verordening 2015 bestond er evenmin een deugdelijke grondslag om vanwege het door eiseres ingeschakelde type hulpverlening een lager tarief te hanteren voor het pgb. Volgens de Verordening 2015 geldt het lagere tarief van 50% met een ondergrens van het wettelijk (minimum) uurloon voor iemand uit het sociale netwerk, waarbij is aangegeven dat dit iemand is die niet is gekwalificeerd voor de betreffende dienstverlening, geen ZZP-er is en meestal een familielid, vriend of kennis is. In de toelichting op artikel 1 van de Verordening 2015 is echter vermeld dat de definities in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 voor de toepassing van de Verordening 2015 bindend zijn en is de wettelijke definitie van “sociaal netwerk” herhaald: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. In de Memorie van Toelichting op de Wmo 2015 wordt over deze term sociale relatie gezegd dat hierbij (ook) gedacht kan worden aan personen met wie de betrokkene regelmatig contacten onderhoudt zoals buren en medeleden van een vereniging (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 123). Verweerder heeft de stelling van eiseres dat haar schoonmaakhulp niet afkomstig is uit haar familie-, vrienden- of kennissenkring in voornoemde zin niet weersproken. Gelet op de toelichting op de Verordening 2015 en de definitie van “sociaal netwerk” in de Wmo 2015 was verweerder daarom niet bevoegd voor het pgb voor de door eiseres ingeschakelde schoonmaakhulp het in de gewijzigde Verordening 2015 neergelegde lagere tarief voor hulp uit het sociale netwerk te hanteren.
6. Het beroep is gegrond en primair besluit 2 moet worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Eiseres heeft ter zitting verklaard haar huishoudelijke hulp € 14,- per uur te hebben betaald en te willen betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag niet te volgen, in aanmerking genomen dat de redelijkheid van dit bedrag als zodanig niet gemotiveerd is weersproken. De rechtbank bepaalt het uurtarief voor het aan eiseres toegekende pgb vanaf 1 april 2017 daarom op € 14,- per uur. Het staat verweerder vrij om, als in een later stadium op dit punt een wijziging in de toepasselijke verordening is doorgevoerd, een nieuw besluit te nemen voor een dan toekomende periode.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Omdat vanwege het rechtstreekse beroep geen bezwaarprocedure is doorlopen en het bezwaarschrift als beroepschrift is aangemerkt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. De in beroep gemaakte kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).