In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse man van Koerdische afkomst, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser een nieuwe asielaanvraag moest indienen, omdat hij nieuwe asielmotieven had aangevoerd die niet eerder waren behandeld. Eiser had verklaard dat zijn vader zich bij de Islamitische Staat had aangesloten, maar later bleek dat zijn vader als infiltrant voor de Koerdische overheid had gewerkt. De rechtbank vond dat eiser onvoldoende had onderbouwd waarom hij niet eerder deze nieuwe informatie had kunnen aanvoeren en dat hij in de tussentijd een actieve houding had moeten aannemen om zijn nieuwe asielmotief te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag terecht was en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat de wetgever had gekozen voor een procedure waarbij nieuwe asielmotieven in een nieuwe aanvraag behandeld moeten worden, en dat dit in het belang van de rechtsbescherming van de individuele vreemdeling is. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.