ECLI:NL:RBROT:2018:2609

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
ROT 17/5480
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en terugvordering van onverschuldigde bijstand na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van onverschuldigde bijstand. Eiser ontving bijstand en had daarnaast inkomsten uit de verkoop van riemen en petten op markten. De verweerder heeft vastgesteld dat eiser bedragen op zijn bankrekening had ontvangen in een periode waarin hij bijstand ontving, en heeft deze bedragen als inkomsten aangemerkt. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door deze bedragen niet op te geven, wat leidde tot de herziening van zijn bijstandsrecht en de terugvordering van een bedrag van € 5.580,19.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekeningen niet zijn aangemerkt als middelen in de zin van de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat de verweerder gerechtigd was om een gericht onderzoek te doen naar de financiële situatie van eiser, gezien de concrete feiten die twijfels opriepen over de juistheid van de verstrekte inlichtingen. Eiser heeft niet aangetoond dat de bedragen op zijn rekening niet aan hem toebehoorden, en de rechtbank concludeerde dat de stortingen een terugkerend karakter hadden en als inkomsten moesten worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de verweerder terecht het recht op bijstand heeft herzien en de onverschuldigde bijstand heeft teruggevorderd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/5480

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2018 in de zaak tussen

[eiser]te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M. el Idrissi,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Yaman.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand herzien over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 en een bedrag van
€ 5.580,19 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, eisers recht op bijstand herzien over de periode van 1 september 2015 tot en met 29 februari 2016 en een brutobedrag van € 1.396,61 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt met ingang van 3 januari 2015 bijstand. Daarnaast verkoopt hij op verschillende markten in Nederland riemen en petten. Op basis van de resultaten van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat op eisers bankrekeningen diverse bedragen zijn bijgeschreven en gestort en dat hij geld uit zijn bedrijf heeft gebruikt voor privédoeleinden.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de bijgeschreven en gestorte bedragen niet op te geven. Volgens verweerder moeten deze bedragen worden aangemerkt als inkomsten, die met de bijstand moeten worden verrekend.
3. Eiser voert aan dat de storting van € 120,- op zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] en de pintransacties met de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] in [land] , onvoldoende grondslag boden om verweerder bevoegd te achten om zijn bankafschriften over de laatste twaalf maanden op te vragen. De storting van € 120,- heeft verweerder door het ontbreken van bewijsstukken uitgesloten van de herziening en de terugvordering en de pinopnames kunnen verklaard worden omdat deze bankrekening wordt gebruikt door zijn vrouw in [land] . Eiser voert voorts aan dat de bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekeningen ten onrechte als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) zijn aangemerkt, nu hij slechts fungeerde als ‘doorgeefluik’. Het geld was afkomstig van vrienden en was bestemd voor mensen (familieleden) in [land] .
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waaronder de uitspraak van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4239), is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene verstrekte inlichtingen over zijn financiële situatie en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Bij brief van 10 juni 2016 is eiser uitgenodigd voor een gesprek onder medebrenging van de afschriften van eisers bankrekeningen over de periode van 10 maart 2016 tot en met 9 juni 2016. Op de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] heeft verweerder gezien dat veelvuldig is gepind in [land] . Daarnaast heeft verweerder op de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] een kasstorting van € 120,- gezien. Op grond van deze feiten was er voor verweerder voldoende aanleiding om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden.
4. Eveneens volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5. Niet in geschil is dat op de bankrekeningen van eiser in de periode van 1 september 2015 tot en met 29 februari 2016 verschillende bijschrijvingen en stortingen hebben plaatsgevonden. Deze bedragen dienen, volgens voormelde rechtspraak, in beginsel als middelen in aanmerking te worden genomen. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over deze middelen heeft kunnen beschikken. De enkele stelling dat het geld aan anderen toebehoort is daarvoor onvoldoende. Wat betreft het gestorte bedrag van € 12,71 op 30 oktober 2015 heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit een terugbetaling van een vriend betreft. Weliswaar is op het bankafschrift te zien dat eiser op 29 oktober 2015 eenzelfde bedrag naar [bedrijf] overmaakt, maar bij deze overschrijving staat de naam [persoon 1] vermeld, terwijl eiser het bedrag terugkrijgt van een persoon genaamd [persoon 2] . Hierdoor is eisers verklaring niet verifieerbaar.
6. Nu de stortingen een terugkerend karakter hebben, eiser de bedragen heeft kunnen aanwenden voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten en de stortingen zijn ontvangen in een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is sprake van inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw. Door van de gestorte en bijgeschreven bedragen geen opgave te doen bij verweerder heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Verweerder was dan ook gehouden, op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw eisers recht op bijstand te herzien. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder verplicht was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw de onverschuldigde bijstand van eiser terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder had kunnen afzien van terugvordering is niet gebleken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.