ECLI:NL:CRVB:2016:4239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/3043 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 29 maart 2011 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet tijdig en volledig de gevraagde informatie heeft verstrekt. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht was de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 8 december 2012 tot en met 15 april 2014, maar dat de intrekking over de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 niet standhoudt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 15 april 2014 voor zover het de intrekking over de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 betreft. Het college moet nu een nieuw besluit nemen over de hoogte van de terugvordering, waarbij het recht op bijstand over de eerdere periode wordt erkend.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft ook bepaald dat het college het griffierecht van appellant moet vergoeden, aangezien appellant in hoger beroep gelijk heeft gekregen.

Uitspraak

15/3043 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2015, 14/5952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere gronden ingediend en opnieuw stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Voor appellant is
mr. El Idrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 maart 2011 een uitkering voor levensonderhoud, aanvankelijk ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vanaf 1 januari 2012 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op het adres [Adres A] te [woonplaats].
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft het college appellant op 11 september 2013 gevraagd een aantal gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste zes maanden met hierop het saldo op dat moment van appellant. Omdat appellant de gegevens niet heeft verstrekt, heeft het college vervolgens bij brief van 18 oktober 2013 aan appellant bericht dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 oktober 2013 tijdelijk is geblokkeerd. Appellant heeft op 20 november 2013 afschriften van de ABN/AMRO-rekening [rekeningnummer 1] (rekening 62) overgelegd. Op 27 november 2013 heeft het college appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2013 en hem verzocht een aantal gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van de laatste twaalf maanden van al zijn bankrekeningen. Appellant is niet verschenen. Het college heeft vervolgens bij besluit van
2 december 2013 het recht op bijstand van appellant met ingang van 29 november 2013 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant meegedeeld dat hij tot uiterlijk 5 december 2013 de gelegenheid krijgt het verzuim te herstellen. Appellant is op die datum met zijn boer [naam broer] verschenen, maar hij heeft daarbij niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Bij brief van diezelfde datum heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld uiterlijk
13 december 2013 onder meer afschriften van de ING-rekening [rekeningnummer 2] (rekening 96) over de periode van 29 november 2012 tot 29 november 2013 over te leggen. Appellant heeft vervolgens alsnog afschriften van die rekening overgelegd over de periode van
7 december 2012 tot en met 19 december 2013. Deze rekening bestond al ten tijde van de aanvraag inkomensvoorziening van appellant van 29 maart 2011. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt op 4 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college de WIJ-uitkering van appellant met ingang van 29 maart 2011 en de bijstand vanaf 1 januari 2012 ingetrokken alsmede de vanaf 29 maart 2011 betaalde bijstand tot een bedrag van € 28.631,05 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Nadat appellant tegen dat besluit bezwaar had gemaakt, heeft het college appellant nog twee keer, de laatste keer tot 14 juli 2014, in de gelegenheid gesteld alle bankafschriften van rekening 96 over te leggen. Appellant heeft geen bankafschriften meer overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden op de grond dat hij bij de aanvang van de WIJ-uitkering en gedurende de looptijd van die uitkering en de bijstand geen melding heeft gemaakt van rekening 96 en de gevraagde informatie, ondanks het feit dat hem meer dan eens een hersteltermijn is verleend, niet tijdig
- uiterlijk voor 14 juli 2014 - en volledig heeft ingeleverd en de afschriften van rekening 96 bovendien vermoedelijk vervalst zijn. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college niet bevoegd was bankafschriften te verlangen over een periode langer dan drie maanden geleden. Het college had voorts niet tot intrekking en terugvordering mogen overgaan omdat hij op 20 december (lees:) 2013 de verzochte bankafschriften grotendeels had overgelegd. In elk geval heeft hij door het overleggen van kopieën van de bankafschriften van rekening 96 in hoger beroep alsnog volledig aan zijn inlichtingenverplichting voldaan en moeten de intrekking en terugvordering alleen al om die reden ongedaan worden gemaakt. Om onverklaarbare redenen wijken de destijds afgedrukte en aan het college verstrekte gegevens af van de in hoger beroep overgelegde kleurkopieën.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 78t van de WWB gelden door het college op grond van de WIJ genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de WWB.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 29 maart 2011 tot en met 15 april 2014.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Vaststaat dat appellant het bestaan van rekening 96 niet bij de aanvraag van de
WIJ-uitkering en ook niet later uit eigen beweging aan het college heeft gemeld. Het college is hiervan op de hoogte geraakt door de vermelding van deze rekening op bankafschriften van rekening 62 van appellant en door kennisneming van gegevens van de belastingdienst op
5 december 2013. Niet in geschil is voorts dat appellant ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet alle bankafschriften van rekening 96 had overgelegd. Bovendien bevatten de overgelegde afschriften verschillende onregelmatigheden. Zij vermelden de naam
[naam broer]. Het lettertype van de letter “T” bij de naam [naam broer] is een ander lettertype dan waarmee “TT” in [woonplaats] op rekening 96 vermeld staat. De in hoger beroep overgelegde afschriften staan wel op naam van appellant. Verder worden op het op 20 december 2013 bij het college ingediende bankafschrift over de periode van 14 december 2012 tot en met
20 december 2012 pintransacties vermeld met de datum 16 december 2013. Dit is niet het geval op de bankafschriften over die periode die appellant in hoger beroep heeft overgelegd. De na 5 december 2013 overgelegde afschriften wijken ook wat betreft de vermelding van een aantal opnamen af van de in hoger beroep overgelegde kopieën. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zijn bankafschriften ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel grotendeels had overgelegd, maakt dit niet anders.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep kopieën van alle gevraagde bankafschriften van
rekening 96 overgelegd. Daaruit blijkt dat in de periode van maart 2011 tot en met
oktober 2012 29 transacties van in totaal meer dan € 3.600,- in het buitenland hebben plaatsgevonden. Deze waren op de aanvankelijk overgelegde afschriften van rekening 96 niet te zien dan wel vermeld als opname in Nederland. Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat hij een vrouw en een kind in Marokko heeft en dat hij zijn bankpas van rekening 96 aan zijn vrouw heeft gegeven. Op die rekening zijn in de te beoordelen periode bedragen bijgeschreven van in totaal meer dan € 6.000,- afkomstig van de rekening 62 van appellant, waarop hij zijn WIJ-uitkering en later bijstand ontving. De opnamen in Marokko (of [plaatsnaam]) hadden tot 8 december 2012 een incidenteel karakter. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om relatief bescheiden bedragen. In die periode werden de meeste opnamen in Nederland gedaan en voorts vonden overschrijvingen van de rekening plaats. In de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 hebben op 31 juli 2011, op 29 december 2011, op 3 januari 2012 en op 5 januari 2012 opnamen in Marokko plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 555,97. Dit bedrag is over een periode van meer dan een jaar en acht maanden niet zodanig dat, uitgaande van de stelling van appellant dat zijn echtgenote dit bedrag heeft opgenomen, onduidelijk is waar appellant van heeft geleefd of waar hij heeft gewoond. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat als gevolg hiervan het woonadres van appellant en zijn financiële situatie niet zijn vast te stellen. Nu van inkomsten of onverklaarde stortingen van substantiële bedragen op de rekeningen in deze periode niet is gebleken had appellant in deze periode recht op bijstand.
4.7.
Vanaf 8 december 2012 tot en met 26 april 2013 hebben met grote regelmaat opnamen in Marokko (of [plaatsnaam]) plaatsgevonden. Vanaf 25 januari 2013 ging het vaak om substantiële bedragen. Op 24 mei 2013 hebben opnamen plaatsgevonden in [plaatsnaam] van rekening 62. Ook op 16 september 2013 is weer geld opgenomen (van rekening 96) in Marokko. Het college heeft zich ten aanzien van de periode van 8 december 2012 tot en met 15 april 2014 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de woon- en financiële situatie van appellant onduidelijk was en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.8.
De beroepsgrond van appellant dat het college geen bankafschriften over een periode van langer dan drie maanden mocht opvragen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333), is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Uit de door appellant overgelegde afschriften van rekening 62, ook die van de laatste drie maanden, bleek het college dat van die rekening overschrijvingen werden gedaan naar twee rekeningen op naam van [naam broer]. Vervolgens bleek uit gegevens van de belastingdienst die op 5 december 2013 bij het college bekend werden dat appellant behalve over de bij het college bekende bankrekening ook beschikte over de rekening 96. Ook als voor het college voordien geen aanleiding bestond bankafschriften over een langere periode dan drie maanden in het verleden op te vragen, bestond die aanleiding in elk geval vanaf dat moment wel.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 8 december 2012 tot en met 15 april 2014, maar dat de intrekking over de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 geen stand houdt. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.10.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 en de terugvordering in stand is gelaten en, nu appellant gelet op 4.7 over deze periode recht op bijstand heeft, het besluit van 15 april 2014 in zoverre herroepen.
4.11.
Het college dient nog slechts, uitgaande van de periode van 8 december 2012 tot en met 15 april 2014, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Nu appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft ingediend en het nog slechts om een financiële uitwerking gaat, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Nu appellant pas in hoger beroep de gevraagde bankafschriften van rekening 96 heeft overgelegd bestaat geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juli 2014 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking
over de periode van 29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 15 april 2014 voor zover het de intrekking over de periode van
29 maart 2011 tot en met 7 december 2012 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 30 juli 2014;
- draagt het college op om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit
van 15 april 2014 te nemen voor zover het de terugvordering betreft met inachtneming van
wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD