3.4Uitgaande van de dagtekening van de beschikking van 28 april 2016 had het bezwaarschrift op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uiterlijk op 9 juni 2016 door verweerder moeten zijn ontvangen of op grond van het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb, uiterlijk op die dag ter post moeten zijn bezorgd. Beide is niet het geval. Het bezwaarschrift is op 15 juni 2016 door verweerder ontvangen en eiser maakt gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift van 13 juni 2016 en bij gebreke van enig bewijs over de verzending van het bezwaarschrift niet aannemelijk dat het tijdig ter post is bezorgd.
Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gesteld of gebleken.
4. Gezien het vorenstaande is bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het beroep in deze zaak is ongegrond.
In zaaknummers ROT 17/1056, ROT 17/1059, ROT 17/2025, ROT 17/2026 en ROT 17/1428
6. In deze zaken is in geschil of verweerder de waarde van [adres 1] en [adres 2] op de waardepeildatum 1 januari 2014 te hoog heeft vastgesteld en of verweerder de waarde van [adres 1], [adres 2] en [adres 3] op de waardepeildatum 1 januari 2015 te hoog heeft vastgesteld.
De onroerende zaken betreffen winkelpanden gelegen op de hoek van [adres 13] en [adres 8] in het centrum van Rotterdam.
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
8. Ter onderbouwing van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2014 heeft verweerder voor elk van de twee objecten een taxatierapport overgelegd van R. Los van 10 april 2017. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn bewijslast. De enige betwisting van eiser hiervan is dat het niet aannemelijk is dat in een opgaande economie de waarde op 1 januari 2014 (belastingjaar 2015) hoger is dan op 1 januari 2015 (belastingjaar 2016). Verweerder stelt hier tegenover dat het klopt dat de economie in 2014 is aangetrokken, maar dat dit pas later zichtbaar is in de huurmarkt voor winkels. Uit huurcijfers van 2014 blijkt dat in dat jaar nog sprake was van een daling van de huurprijzen in Rotterdam. Eiser heeft deze onderbouwde stelling niet betwist. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
9. Ter onderbouwing van de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2015 heeft verweerder voor elk van de drie objecten eveneens een taxatierapport overgelegd van R. Los van 10 april 2017. De betwisting door eiser van deze onderbouwde waardevaststelling blijft algemeen van aard en wordt – ook na daartoe herhaaldelijk te zijn gevraagd – niet concreet.
Verweerder voldoet daarom ook voor de waardepeildatum 1 januari 2015 aan zijn bewijslast.
10. De beroepen in deze zaken zijn ongegrond.
In zaaknummer ROT 17/1058
11. In deze zaak is in geschil of verweerder de waarde van [adres 4] op de waardepeildatum 1 januari 2015 te hoog heeft vastgesteld.
De onroerende zaak, waarin een kapperszaak is gevestigd, is gelegen op de eerste verdieping met een ingang aan [adres 13].
12. Ook hier geldt dat verweerder aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld, waarbij de beantwoording van deze vraag mede afhangt van wat door eiser is aangevoerd.
13. Met het door hem overgelegde taxatierapport van R. Los van 10 mei 2017 heeft verweerder voldaan aan zijn bewijslast. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat een huurwaarde van € 140,- per m² reëel is en heeft voor het overige geen gronden aangevoerd tegen de door verweerder gehanteerde kapitalisatiefactor van 11,8.
Hierbij geldt verder dat de op pagina 4 van het taxatierapport genoemde waardepeildatum van 1 januari 2014 een kennelijke verschrijving betreft en dat daar 1 januari 2015 moet staan.
14. Het beroep in deze zaak is ongegrond.
In zaaknummers ROT 17/1055, ROT 17/2028 en ROT 17/1440
15. In deze zaken dient allereerst (ambtshalve) te worden beoordeeld of eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt.
16. De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De WOZ-beschikkingen hebben als dagtekening 8 januari 2016 en de hiertegen gerichte bezwaarschriften hebben als dagtekening 18 februari 2016. In het dossier bevinden zich de originele bezwaarschriften met daarop een stempel van gemeentebelastingen Rotterdam waarop staat: “
ingek. 6 april 2016”.De originele envelop(pen) van de bezwaarschriften is/zijn niet meer in het bezit van verweerder.
17. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat in zijn systeem staat vermeld dat de bezwaarschriften op 18 februari 2016 zijn binnengekomen. Onduidelijk is dan waarom op de datumstempel staat dat deze op 6 april 2016 zijn binnengekomen. Verweerder heeft dit proberen uit te zoeken, maar heeft hierop geen antwoord kunnen geven. Gelet op genoemde ongerijmdheden bestaat twijfel over de juistheid van deze stempel, aldus verweerder.
Nu verweerder zelf de juistheid van de stempel in twijfel trekt en zijn systeem vermeldt dat het bezwaarschrift op 18 februari is ingekomen, moet er vanuit worden uitgegaan dat de bezwaarschriften tijdig, binnen de termijn van zes weken na de dagtekening van de beschikkingen, zijn ontvangen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht in haar bezwaren ontvangen.
18. Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder aannemelijk maakt dat de waarde van de onroerende zaken [adres 7], [adres 6] en [adres 5]
op de waardepeildatum 1 januari 2015 niet te hoog is vastgesteld.
19. De onroerende zaken betreffen bedrijfsruimten met kantoor gelegen in een bedrijfsverzamelgebouw op het bedrijventerrein [xxx] in Rotterdam. Het bouwjaar is 1990.
20. Ter onderbouwing van de waarde heeft verweerder voor elk van de drie objecten een taxatierapport overgelegd van S.A. van Aanholt: twee rapporten van 13 april 2017 ([adres 7] [adres 6]) en een rapport met als datum 24 juli 2017 ([adres 5]).
21. Eiseres voert aan dat de (totale) oppervlakte van [adres 7] 1.600 m² is en niet 1.843 m² zoals verweerder aanhoudt. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiseres naar het huurcontract van [adres 7].
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat naar aanleiding van het bezwaar de oppervlakte aan de hand van de bouwtekening opnieuw is uitgerekend en dat ter plaatse is gecontroleerd of die oppervlakte correct is. Gebleken is dat de oppervlakte in totaal 1.843 m² is.
Hiermee maakt verweerder de door hem voorgestane oppervlakte aannemelijk. Dat in het huurcontract van de onroerende zaak een oppervlakte van 1.600 m² staat vermeld, legt tegenover de feitelijke meting van verweerder onvoldoende gewicht in de schaal.
22. Wat betreft de huurwaarde houdt verweerder voor [adres 7] een waarde van € 65,- per m² aan en voor [adres 6] [adres 5] een waarde van € 73,- per m².
Verweerder onderbouwt de huurwaarde van [adres 7] met een tweetal huurtransacties van bedrijfspanden die op hetzelfde bedrijventerrein zijn gelegen en ook overigens voldoende vergelijkbaar zijn met [adres 7].
De huurwaarde van [adres 6] [adres 5] wordt met een tweetal andere huurtransacties onderbouwd. Ook dit zijn bedrijfspanden gelegen op het bedrijventerrein [xxx] die voldoende vergelijkbaar zijn met [adres 6] [adres 5].
Rekening houdend met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaken maakt verweerder aannemelijk dat een huurwaarde van € 65,- respectievelijk € 73,- per m² niet te hoog is.
Eiseres heeft ter zitting gewezen op vraaghuren van eveneens op het bedrijventerrein [xxx] gelegen bedrijfspanden. Dit kan hieraan echter niet afdoen. Het betreft namelijk vraaghuren, geen gerealiseerde huurprijzen en bovendien zijn dit vraaghuren uit 2017 en 2018, wat maakt dat ze te ver van de waardepeildatum zijn gelegen.
23. Als kapitalisatiefactor houdt verweerder voor [adres 7] een factor van 8,8 aan en voor [adres 6] [adres 5] een factor van 9.