4.1.1.Witwassen
Algemeen
Op grond van informatie uit een Duits onderzoek (‘Zagros’) naar witwassen van uit drugshandel afkomstig geld, heeft de officier van justitie op 27 februari 2013 een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Speedino. Uit opgenomen en afgeluisterde gesprekken en verrichte observaties binnen het onderzoek Speedino is het vermoeden ontstaan dat verschillende verdachten zich in een samenwerkingsverband bezig houden met het in ontvangst nemen, vervoeren en overdragen van grote geldbedragen. De vermoedelijke leider van dit samenwerkingsverband is [medeverdachte 1] , eigenaar van [bedrijf 1] , een Irakees bedrijf dat handelt in vrachtwagens en bouwmachines, welk bedrijf in 2012 gefuseerd is met het in Duitsland gevestigde [bedrijf 2] . In de periode maart tot en met juli 2013 zijn in onderzoek Speedino verschillende contante geldbedragen in beslag genomen, te weten 498.105 Euro (ZaaksDossier; hierna: ZD, Duster), 250.000 Britse/Schotse Ponden (ZD UK), 1.151.105 Euro (ZD Avenger) en 204.980 Euro (ZD Venlo). Naast deze geldbedragen is onder een aantal verdachten handschreven aantekeningen met getallen in beslaggenomen.
De in de tenlasteleggingen vermelde geldbedragen zijn allereerst gebaseerd op de inbeslaggenomen geldbedragen. Daarnaast heeft de officier van justitie zich gebaseerd op getallen uit de handgeschreven aantekeningen en op bedragen die worden genoemd in tussen verdachten gevoerde telefoongesprekken.
De verdachte wordt, als gezegd, verweten dat hij tezamen en in vereniging met een of meer anderen “van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt” door krachtens die gewoonte (grote) contante geldbedragen voorhanden te hebben en over te dragen. In de tenlastelegging worden daarna zeven contante geldbedragen genoemd.
“Van het plegen van witwassen een gewoonte maken” heeft feitelijke betekenis (HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). De in de tenlastelegging genoemde, afzonderlijke bedragen zijn een nadere uitwerking van dat gewoontewitwassen. Dat brengt echter niet mee dat het gewoonte maken tot die bedragen is beperkt. Anders gezegd, “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” enerzijds en de bedragen anderzijds zijn steeds afzonderlijke onderdelen van de tenlastelegging. Een vrijspraak van het voorhanden hebben of overdragen van een of meer van de afzonderlijke bedragen brengt niet zonder meer een vrijspraak mee van het gewoontewitwassen. Voorts is voor deelname aan gewoontewitwassen geen actieve handeling vereist (HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0294). Gelet op het bovenstaande brengt dit mee dat voor het bewijs van gewoontewitwassen, naast zelfstandig bewijs voor dit onderdeel, slechts behoeft te worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en/of overdragen van het in het bijzonder genoemde bedrag. Een en ander brengt mee, dat de rechtbank eerst zal onderzoeken of er sprake is geweest van medeplegen van gewoontewitwassen; daarna of de verdachte een van die medeplegers is geweest, meer in het bijzonder of hij geweten heeft dat misdaadgeld werd witgewassen; en tenslotte of hij betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en/of overdragen bij de apart genoemde bedragen in de tenlastelegging. Van de overige onderdelen van de tenlastelegging die zien op witwashandelingen wordt de verdachte vrijgesproken.
Toetsingskader (gewoonte)witwassen
Bij de beantwoording van de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen staat de rechtbank allereerst voor de vraag of er een rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen en een concreet misdrijf. Indien dat laatste niet kan worden vastgesteld, kan (gewoonte)witwassen niettemin bewezen worden indien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Allereerst moet in zo’n geval worden vastgesteld of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat deze zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijk vermoeden van witwassen, kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Als er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om hiernaar nader onderzoek te doen.
Toepassing toetsingskader op onderhavige zaak
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een direct brondelict, nu de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig waren uit de handel in verdovende middelen. Uit andere opsporingsonderzoeken bleek namelijk dat de medeverdachte [medeverdachte 2] contacten onderhield met personen die zich bezighielden met drugshandel.
De rechtbank volgt dat standpunt niet. Een rechtstreeks verband tussen de handel in verdovende middelen en de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen is op basis van de thans bekende gegevens niet vast te stellen. Het dossier bevat onvoldoende informatie op dat punt. [medeverdachte 2] is in de door de officier van justitie aangehaalde onderzoeken (Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck) ook nooit vervolgd.
De door de officier van justitie uit deze onderzoeken aangedragen informatie speelt naar het oordeel van de rechtbank wel een rol bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Voornoemde onderzoeken leveren een gegronde verdenking op dat de medeverdachte [medeverdachte 2] zich in de maanden maart tot en met juli 2013 bezig hield met het verplaatsen van geld dat afkomstig was uit drugshandel. [medeverdachte 2] ging overigens kennelijk ook zelf van die herkomst uit, gelet op zijn (primaire) reactie in zijn verhoor door de rechter-commissaris op 18 juli 2017, dat het contante geld waarover hij in Nederland de beschikking had, drugsgeld was.
Vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 2] bovendien in elk ZD van het onderzoek Speedino als verdachte wordt aangemerkt, die direct of indirect in contact stond met de andere verdachten.
Zijn rol hierbij bestond klaarblijkelijk uit die van opdrachtgever met betrekking tot het vervoeren en/of bewaren van vermoedelijk uit misdrijf afkomstige (contante) geldbedragen. De rol van [medeverdachte 2] in de druggerelateerde onderzoeken in samenhang met zijn gelijktijdige bemoeienis met de geldbedragen in onderzoek Speedino rechtvaardigt een vermoeden dat de geldbedragen in onderzoek Speedino van drugshandel afkomstig zijn. Dit vermoeden wordt nog versterkt doordat elke aannemelijke legale herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen ontbreekt. Dat het geld uit legale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] afkomstig is, is niet aannemelijk geworden. Uit het dossier blijkt weliswaar dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (bouw)voertuigen in Nederland aankochten en dat deze aankopen deels met contant geld werden betaald en dat contant geld via Schiphol werd ingevoerd, maar dit ontzenuwt het vastgestelde vermoeden van witwassen van de hier tenlastegelegde geldbedragen niet, nu het als zodanig niets zegt over de herkomst van
ditgeld. In dit verband is van belang dat door of namens de verdachten geen gegevens zijn verstrekt die rechtstreeks een legale herkomst van de voormelde geldbedragen aannemelijk (kunnen) maken. Met name is door of namens hen geen informatie verstrekt waaruit onomstotelijk blijkt dat deze geldbedragen rechtstreeks afkomstig waren uit de legale bedrijfsvoerding van één van eerdergenoemde bedrijven. Zo zijn door hen geen boekhoudkundige bescheiden (kasadministratie en dergelijke) van deze bedrijven overgelegd. Daarnaast ontbreken douanepapieren betreffende de invoer van de specifiek onder hen inbeslaggenomen geldbedragen. In het enkele geval dat door de politie bij een inbeslaggenomen geldbedrag een douanepapier werd aangetroffen, kwam het op dit formulier genoemde bedrag niet overeen met het inbeslaggenomen geldbedrag. Tot slot ontbreekt elke informatie waardoor de ten laste gelegde geldbedragen zijn terug te voeren naar identificeerbare personen en/of concrete onderliggende (commerciële) transacties die de herkomst van de geldbedragen kunnen verklaren en is er ook geen specifieke informatie omtrent de bestemming van die geldbedragen ingebracht. Integendeel, uit het dossier komt naar voren dat verschillende verdachten na inbeslagneming van geldbedragen (pro forma) facturen hebben verzameld dan wel hebben samengesteld als legitimatie voor deze inbeslaggenomen contante gelden, alsmede dat door hen en/of medeverdachten geprobeerd is om personen te vinden die zich als eigenaar van het geld bij de politie zouden kunnen melden. Dit alles maakt dat geenszins aannemelijk is geworden dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn van de legale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] of [bedrijf 2] .
Zelfs indien de door of namens de verdachte geponeerde stelling dat het banksysteem in Irak niet naar behoren werkt, waardoor [bedrijf 1] genoodzaakt was met cash geld te handelen, feitelijk al juist zou zijn, maakt zulks dat niet anders. Deze omstandigheid verklaart dan immers nog steeds niet waarom, zoals aan de orde is in de zaaksdossiers UK, Duster en Venlo, binnen Europa transporten van contant geld zouden moeten plaatsvinden. Het argument van de verdediging, dat een bank provisie zou berekenen, treft geen doel nu de wijze van vervoer van geld zoals hier aan de orde is, blijkens het dossier eveneens gepaard ging met provisies en kosten en het niet aannemelijk is dat deze minder bedroegen dan de provisie die een bank berekent. In dit verband is van belang dat verschillende verdachten hebben verklaard over het maatschappelijk aanzien dat de eigenaar van [bedrijf 1] , eerdergenoemde medeverdachte [medeverdachte 1] , in Irak zou genieten en het feit dat [bedrijf 1] in Irak een miljoenenbedrijf is. Bij deze achtergrond en statuur zou het veeleer passen dat [bedrijf 1] , zo al niet in Irak, dan toch zeker in Europa, gebruik maakt van regulier bancair betalingsverkeer, in plaats van te kiezen voor de risicovolle weg van het in tassen heen en weer slepen van grote contante geldbedragen.
Naast het ontbreken van concrete aanwijzingen voor de legale herkomst van de in de tenlasteleggingen bedoelde geldbedragen, voldoen de feiten en omstandigheden waaronder deze in het onderzoek Speedino inbeslaggenomen geldbedragen voorhanden van de verdachten zijn geweest, onmiskenbaar aan de zogenoemde typologieën van witwassen. Het gaat hier om zeer grote geldbedragen, tien- tot honderdduizenden euro’s, in contanten en (deels) kleine coupures. Deze bedragen zijn (deels) vervoerd en afgegeven maar werden ook thuis in de woningen van verschillende verdachten bewaard. Voor zover geldbedragen werden onderschept, werden deze door de geldkoeriers vervoerd in een plastic tas, sporttas of, zoals in ZD UK, in een handdoek in een koffer. Overdracht van geldbedragen vond bovendien veelal plaats op ongebruikelijke locaties, zoals in woningen, op straat of in restaurants, onder meer in restaurant [restaurant 1] in [plaats 1] .
Het op deze manier bewaren en vervoeren van grote hoeveelheden chartaal geld is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Bovendien werd door de verdachten over de telefoon in versluierde taal over geldbedragen en het transport hiervan gesproken; kennelijk om te verhullen dat er over geld werd gesproken. Ook werd, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij legale geldtransacties, geen bewijsstuk opgemaakt van een geldoverdracht of werd geld na afgifte en ontvangst, behoudens een enkele uitzondering, niet nageteld.
Gelet op al deze omstandigheden is er zonder meer sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachten is hier tegenover geen concrete, verifieerbare verklaring gesteld die de officier van justitie tot nader onderzoek had moeten nopen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Medeplegen van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft, kort gezegd, bepleit dat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken omdat hij niet wist en ook niet moest weten dat de gelden van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank begrijpt het verweer zo, dat de verdachte dacht dat het geld was van zijn broer en diens bedrijf [bedrijf 1] en bestemd was voor de bedrijfsvoering. Verder, aldus de raadsman, kan niet worden bewezen dat de verdachte (in vereniging) enige betrokkenheid heeft gehad bij de bedragen op de tenlastelegging.
In het Speedino-onderzoek zijn vele telefoons afgetapt, ook telefoons die aan de verdachte zijn toegeschreven. De raadsman heeft, zo begrijpt de rechtbank, bovendien betoogd dat de verdachte altijd heeft betwist dat hij te horen is op de opgenomen telefoongesprekken. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De verdachte heeft tijdens zijn derde verhoor, op 31 oktober 2013, meermalen verklaard zijn stem te herkennen als hem opgenomen gesprekken ten gehore worden gebracht. Na enige tijd is de verdachte gestopt met verklaren, omdat hij er geen zin meer in had. De rechtbank gaat in het onderstaande uit van de juistheid van de (stem)herkenningen van de verdachte, mede in het licht van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 6] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Wat betreft het gewoontewitwassen in de periode tussen 1 maart 2013 en 31 juli 2013:
[medeverdachte 1] , die als de grote man achter de onderhavige feiten wordt aangewezen, heeft blijkens het tegen hem gewezen vonnis in Duitsland verklaard dat hij drie vertrouwenspersonen zou hebben ingezet die als zijn “gelduitgiftepunt” zouden hebben gefungeerd. Het eerste gelduitgiftepunt zouden [bedrijf 2] en de onderneming [bedrijf 2] zijn geweest. Het tweede gelduitgiftepunt zou de [restaurant 2] te [plaats 2] (Duitsland) zijn geweest. Het derde en belangrijkste gelduitgiftepunt zou zijn broer [verdachte]in Nederland zijn geweest, bij wie hij steeds grotere geldbedragen contant zou hebben vergaard en bewaard.
Dit vonnis, dat is aan te merken als een geschrift in de zin van artikel 344, lid 1 en sub 5 Sv, wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 1] tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 17 juli 2017. Hij heeft verklaard dat er tijdens de telefoongesprekken gecodeerd over geld werd gesproken. Dat deden hij en zijn broer (de verdachte) en ook bij handelaren was dat de gewoonte (p. 13/14 van de Nederlandse vertaling van het verhoor).
Verdere ondersteuning is te vinden in een telefoongesprek van 23 juli 2013 waarin de verdachte en [medeverdachte 1] de administratie doornemen. Zij spreken over bedragen en schroeven. [medeverdachte 1] vraagt dan of de verdachte “die dingen van gisteren” nog heeft geteld. Ja, het is compleet, aldus de verdachte. “Er is 180 bij die ene in V. Er is nog 91 bij” zegt de verdachte. [medeverdachte 1] antwoordt “91? Ik heb vandaag iets van 150 met je gerekend?”, waarop de verdachte zegt: “Ja, 151.600 ... en geen 500-tjes .... zat er niet in”. En zo gaat het door. Dan zegt de verdachte: “Die (180) heb ik gesorteerd; 80 daarvan is echt groot, zeg maar schroeven van 100, 200 en 500. En ook schroeven van 20 en 10”. Ook gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] dat in codetaal wordt gesproken over geld is duidelijk dat schroeven staat voor coupures. Later zegt de verdachte nog: “Ik laat hem niet de grote dingen brengen; hij moet de kleine dingen brengen”, wat tot slot door [medeverdachte 1] wordt bevestigd: “Goed, goed”.
Daar komt bij dat de verdachte, als op 7 maart 2013 het contact is verloren gegaan met de medeverdachte [medeverdachte 3] die bijna € 500.00,- bij de medeverdachte [medeverdachte 4] heeft opgehaald om naar Duitsland te brengen, met die [medeverdachte 4] heeft gebeld om tegen hem te zeggen dat hij de administratie moet vernietigen en het apparaat om geld op echtheid te controleren moet weggooien. Later die dag belt de verdachte met zijn broer [medeverdachte 1] , althans met het nummer dat bij [medeverdachte 1] in gebruik is, die hem mededeelt dat ze “hem hebben aangehouden”. De verdachte heeft vervolgens gevraagd of hij de telefoons weg moest doen, waarop [medeverdachte 1] bevestigend heeft geantwoord. De enige redelijke verklaring voor dit gedrag is, dat de verdachte vanaf het moment dat het contact met [medeverdachte 3] verloren is gegaan, rekening heeft gehouden met politieonderzoek.
Verder spreekt de verdachte op 6 maart 2013 in verband met de overdracht van het boven bedoelde bedrag van 500.000 euro al over “de klant”. En op 31 juli 2013 wordt een bedrag van ruim € 200.000,- in beslag genomen bij de medeverdachte [medeverdachte 5] . Hieronder wordt uiteen gezet dat de verdachte bij de overdracht van dat geld is betrokken. Op 5 augustus 2013 heeft hij hierover weer contact met [medeverdachte 1] en een zekere [betrokkene 1] , die kennelijk de eigenaar van het geld is. [betrokkene 1] vraagt aan de verdachte of hij wil helpen om het geld via een juridische procedure terug te krijgen. Dat wil de verdachte wel. Op 6 augustus 2013 heeft hij weer contact met [betrokkene 1] . De verdachte zegt dan dat [betrokkene 1] op zoek moet gaan naar een bedrijfseigenaar die tegen betaling het geld zou moeten opeisen. [medeverdachte 1] , aldus nog steeds de verdachte, heeft al iemand voor zichzelf laten claimen en het vinden van zo'n persoon is verdomd moeilijk. Als [medeverdachte 1] nogmaals betrokken zou worden, zou het geen schijn van kans hebben. Later die dag belt de verdachte weer naar [betrokkene 1] . Hij heeft vier advocaten gesproken die allemaal willen weten van welk bedrijf het geld is. [betrokkene 1] vraagt aan de verdachte of hij een Iraaks bedrijf bij hem weet dat tegen betaling het geld zou willen claimen.
Bovenstaande gesprekken maken zonneklaar dat de verdachte heel goed heeft geweten dat het geld dat werd getransporteerd niet (steeds) van zijn broer is. De verdachte heeft, gezien de hiervoor beschreven van toepassing zijnde witwastypologieën, bovendien duidelijk willens en wetens rekening gehouden met de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het geld van misdrijf afkomstig was (HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:718).
Het onderdeel “tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” door samen met anderen “krachtens die gewoonte grote contante geldbedragen voorhanden te hebben en over te dragen” is derhalve bewezen.
Wat betreft het bedrag van 498.545 euro op 7 maart 2013:
De medeverdachte [medeverdachte 3] heeft op 7 maart 2013 een koffer vervoerd met daarin bijna € 500.000,-, terwijl hij zelf € 705,- in een portemonnee bij zich droeg. De koffer heeft hij bij de medeverdachte [medeverdachte 4] thuis in Den Bosch opgehaald. Daags tevoren, op 6 maart 2013 om 20.20 uur wordt de verdachte gebeld door een zekere [betrokkene 2] . Het gesprek gaat erover dat [betrokkene 2] iemand kan regelen, die het voor de helft van de prijs doet (relaas proces-verbaal, p. 96):
"M(ariwan): Kom jij of iemand anders morgen?
[verdachte] ; de verdachte): Het gaat om een ander, hoezo?
M: Bel die persoon nog niet. Ik heb een ander gevonden die voor de helft van de prijs wil doen. Ik heb dit tegen [medeverdachte 1] gezegd. Hij had op dat moment gasten. Hij zou mij later hierover bellen.
[De verdachte:] Komt die persoon naar jou toe?
M: Weet ik niet, want de vorige keerwas
de klant rechtstreeks naar die persoon gegaan.
[De verdachte:] De klant zal naar jou toe komen toch?
Wie nu precies “de persoon” is of “de ander” en of degene die [betrokkene 2] op het oog had de medeverdachte [medeverdachte 3] is geweest, kan in het midden blijven. Uit het gesprek blijkt, nu niet is gebleken van andere transporten op 7 maart 2013, in elk geval van betrokkenheid van de verdachte bij (de organisatie van) het vervoeren van de bijna 500.000 euro die onder de medeverdachte [medeverdachte 3] in beslag is genomen. Het proces-verbaal van inbeslagneming (ZD Duster, p. 247-248) is onduidelijk wat betreft de omvang van het bedrag. Uiteindelijk is door de politie € 498.105,- afgestort bij een bank en is € 400,- opgestuurd naar het NFI. In totaal is onder de verdachte (dus) € 498.505,- in beslaggenomen. Nu € 705,- bij de verdachte in persoon is aangetroffen heeft in de koffer een bedrag gezeten van € 497.800,-. Het onderdeel “op 7 maart 2013 een bedrag ad
497.8euro” is bewezen.
Wat betreft het bedrag van 130.000 euro op 7 juni 2013:
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Wat betreft de bedragen van 80.000 euro op 23 juli 2013; van 21.000 euro op 25 juli 2013; van 10.000 euro op 26 juli 2013:
De verdachte zou blijkens het dossier deze transactie tezamen en vereniging met de medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] hebben verricht. [medeverdachte 6] heeft op 4 februari 2014 verklaard dat een vriend van hem, genaamd [medeverdachte 7] , een sleutel van zijn woning had. [medeverdachte 7] is samen met iemand anders, genaamd [verdachte] , in zijn woning geweest om geld neer te leggen. Aan het eind van het verhoor heeft [medeverdachte 6] vanaf een foto de verdachte aangewezen als de man die hij kende onder de naam [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte 7] als [medeverdachte 7] .
Het geld was niet van [medeverdachte 7] maar van [verdachte] , aldus [medeverdachte 6] . [verdachte] was twee keer in zijn woning geweest. De eerste keer brachten [medeverdachte 7] en [verdachte] geld dat [medeverdachte 6] moest wegbrengen naar Venlo. De tweede keer brachten [medeverdachte 7] en [verdachte] twee plastic tassen met geld dat [medeverdachte 6] in twee keer heeft weggebracht. Voor de overdracht van de eerste plastic tas moest [medeverdachte 6] zelf een adres uitkiezen. Toen hij daar was, controleerde [medeverdachte 7] of hij contact had gemaakt met de juist man, door met deze man over de telefoon te spreken. Daarna begon de man die het geld van [medeverdachte 6] had gekregen het te tellen. Hij vertelde dat via de telefoon aan [medeverdachte 7] , die boos werd en zei dat hij weg moest gaan nadat hij het geld had overgedragen. De tweede plastic tas heeft hij later weggebracht. [medeverdachte 7] controleerde aan de telefoon of dat de goede man was.
Uit de afgeluisterde gesprekken en observatieverslagen valt af te leiden dat de overdrachten waar [medeverdachte 6] over spreekt, hebben plaats gevonden op 23 juli, 25 juli en 26 juli 2013.
Op 23 juli 2013 belt de verdachte om 13.34 uur met de al eerder genoemde [medeverdachte 2] , die als bijnaam [medeverdachte 2] heeft. De verdachte vertelt [medeverdachte 2] dat “de jongen” er aan komt. Hij heeft geen auto. Vervolgens belt hij om 13.36 uur met [medeverdachte 7] , als gezegd de medeverdachte [medeverdachte 7] , dat zijn “broer” datgene moet meenemen dat hij, de verdachte, daar had neergezet. Het was 80. Dan wordt er nog wat heen en weer gebeld tussen de verdachte en [medeverdachte 2] en tussen de verdachte en [medeverdachte 7] om zowel “de jongen” als [medeverdachte 2] op hetzelfde moment op dezelfde plek te krijgen. Uiteindelijk lukt dat. Om 14.06 neemt een observant van het observatieteam waar dat een jongen contact heeft met [medeverdachte 2] bij [restaurant 3] in Venlo. Als ze bij elkaar treffen, gebruikt de jongen zijn telefoon die hij aan [medeverdachte 2] geeft, die er kort in spreekt en daarna de telefoon weer teruggeeft. Daarna lopen beiden naar de auto van [medeverdachte 2] en stappen in. De jongen draagt een gevulde rugzak. Als hij even later uitstapt, is de rugzak leeg. Om 14.17 uur belt de verdachte met [medeverdachte 2] . De strekking van het gesprek is dat [medeverdachte 2] de jongen heeft ontmoet. De jongen wordt later herkend als [medeverdachte 6] en ook [medeverdachte 6] herkent zichzelf van een toen en daar gemaakte foto.
De conclusie is dat de verdachte, [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] op 23 juli 2013 samenwerken om een bedrag van € 80.000,- over te dragen.
Op 25 juli 2013 hebben [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] telefonisch contact. [medeverdachte 7] geeft [medeverdachte 6] opdracht 21.000 klaar te leggen. [medeverdachte 6] verspreekt zich en zegt: euro. Hij schrikt ervan: “Nou ja, nu heb ik euro gezegd”. [medeverdachte 7] geeft [medeverdachte 6] ook opdracht een adres te bedenken voor de overdracht. Tijdens dit gesprek is de verdachte op de achtergrond te horen, die zegt dat “hij” ook de postcode erbij moet geven. Het adres wordt: [adres] , zo blijkt uit een sms-bericht van [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 7] om 19.40 uur. De postcode staat er niet bij. Om 19.45 uur stuurt [medeverdachte 7] het sms-bericht door aan de verdachte.
De conclusie is dat [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en de verdachte op 25 juli 2013 een overdracht van € 21.000,- voorbereiden. Gelet op de verklaring van [medeverdachte 6] heeft deze ook daadwerkelijk plaatsgevonden.
Op 26 juli 2013 is er om 15.12 uur opnieuw telefonisch contact tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] . Nu krijgt [medeverdachte 6] de opdracht om 10 klaar te leggen. Hij moet dit naar iemand brengen bij [winkel] in zijn dorp [plaats 3] , gemeente Venlo. Om 16.57 uur hebben [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] weer contact. Uit het gesprek blijkt dat [medeverdachte 6] op zoek is naar de man om het geld over te dragen. Als hij hem gevonden heeft, geeft hij de telefoon aan [medeverdachte 7] die met een onbekende spreekt. [verdachte] is bij [medeverdachte 7] op de achtergrond te horen. Twee minuten na beëindiging van dit gesprek belt [medeverdachte 6] weer met [medeverdachte 7] met de mededeling dat deze mensen nog 3.000 willen hebben. Dan komt aan de zijde van [medeverdachte 6] een onbekende man aan de lijn en de verdachte neemt het gesprek van [medeverdachte 7] over (Relaas, p. 62):
[betrokkene 3] : Ja oom
[verdachte] , de verdachte): [betrokkene 3]
: Ja,
[De verdachte:] Als je geen haast hebt, kan je naar mij toe komen. of breng ik die 3 naar u toe
[betrokkene 3] : Waar bent u
[De verdachte:] Ik ben in Den bosch
[betrokkene 3] : Ooh Den bosch .. ik ben toch geen taxichauffeur.
[De verdachte:] Ja, maar als u dat had gezegd, had ik rekening mee gehouden
[betrokkene 3] : Ja, maar die man uit [plaats 4] zei kom hierheen en nu moet het anders.
[De verdachte:] Ik zal het brengen, wanneer wilt u het hebben?
En dan steggelen beiden nog wat door over hoe laat de verdachte de volgende dag het geld zal brengen. Niet te vroeg, want de verdachte heeft moeite met vroeg opstaan.
De conclusie is dat de verdachte, [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en een onbekende hebben samengewerkt om in de gemeente Venlo een bedrag van € 10.000,- over te dragen.
Wat betreft het bedrag van 20.000 euro op 28 juli 2013:
Op 28 juli 2013 om 18.15 uur heeft de verdachte telefonisch contact met een onbekende over de overdracht van 21 lappen stof. Om 18.52 uur wordt de verdachte weer gebeld, met de mededeling dat het toevertrouwde is gebracht, maar dat 20.000 is gebracht in plaats van 21.000.
Wat betreft het bedrag van 204.980 op 31 juli 2013:
Uit afgeluisterde telefoongesprekken is gebleken dat de medeverdachte [medeverdachte 5] op 30 juli 2013 om 15.01 uur met de verdachte heeft gebeld. De rechtbank begrijpt dit, in versluierde taal gevoerde, gesprek zo, dat [medeverdachte 5] tegen de verdachte heeft gezegd dat hij hem op 31 juli 2013 € 800.000,-wilde brengen. Maar de verdachte wilde dat niet. Hij heeft tegen [medeverdachte 5] gezegd: “nee, nee, nee, die moet je niet brengen. Ik heb maar een chauffeur”. [medeverdachte 5] mocht wel tweevijftig, tweezestig brengen. Tenslotte heeft [medeverdachte 5] tegen de verdachte gezegd, bel jij maar daarover en vraag het na, ik heb het ook tegen je broer gezegd.
Dat laatste heeft de verdachte vervolgens gedaan. Om 15.08 uur heeft hij zijn broer [medeverdachte 1] gebeld. De verdachte hield [medeverdachte 1] voor dat “hij” zegt dat het 800 is, wat moet hij met 800? Nee, zei [medeverdachte 1] , het is 80, waarop de verdachte nog mopperde: “waarom zegt die 800 dan? Hij zegt dat het 800 is”. [medeverdachte 1] verzekerde de verdachte nogmaals dat het 80 is. Maar dan, om 16.10 uur heeft de verdachte opnieuw met [medeverdachte 1] gebeld. [medeverdachte 1] zei toen dat het toch 800 was. De verdachte heeft daarentegen beslist dat het niet meer dan 200 mocht zijn.
[medeverdachte 5] heeft de volgende ochtend op 31 juli 2013 om 09.07 uur weer contact met de verdachte. Er wordt heen en weer gepraat over de plek waar beiden elkaar zullen ontmoeten en de hoogte van het bedrag dat [medeverdachte 5] zal inbrengen. De rechtbank begrijpt dit gesprek zo, dat van de zijde van [medeverdachte 5] inmiddels was besloten ongeveer € 250.000,- in te brengen, maar dat de verdachte volhield dat hij maar € 200.000,- wilde ontvangen. [medeverdachte 5] vroeg nog of hij € 300.000,- mocht inbrengen, als het grote coupures waren, maar de verdachte hield voet bij stuk.
Dan is er kennelijk vertraging opgetreden. Uit de verschillende gesprekken die [medeverdachte 5] met derden, onder andere met een zekere [betrokkene 1] , maar ook met de inmiddels betrokken [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft gevoerd, is gebleken dat het geld niet klaar lag. Uit gesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is gebleken dat [medeverdachte 5] als gevolg van de vertraging niet langer naar de verdachte in Den Bosch moest gaan, maar naar [medeverdachte 2] in Venlo.
[medeverdachte 5] is op 31 juli 2013 om 20.10 in Venlo aangehouden, waarbij ruim € 204.980,- in beslag is genomen.
De conclusie is dat de verdachte is betrokken bij de overdracht van € 204.980,-. Hij beslist dat het niet meer mag zijn dan 200.000. Uiteindelijk loopt het anders dan gepland, maar dat doet aan de strafbare betrokkenheid van de verdachte niet af.
Conclusie
Het tenlastegelegde onder 1 is, met uitzondering van het bedrag van € 130.000,-, bewezen. De verweren worden verworpen.
4.1.2.Medeplegen van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning
Onder 2 is, kort gezegd, ten laste gelegd het medeplegen van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning van de Nederlandse Bank, door samen met zijn mededaders betalingsdiensten, te weten geldtransfers te verrichten. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 2.3a van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Daarom dienen de in de tenlastelegging voorkomende onderdelen “bedrijf van betaaldienstverlener”, “betaaldienst” en “geldtransfer” geacht te worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de desbetreffende wet.
Bedrijf van betaaldienstverlener, betaaldienst en geldtransfers: over de wet
Artikel 1.1 Wft definieert betaaldienstverlener als degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten. Wat betreft betaaldienst verwijst artikel 1.1 Wft naar de definitie van betaaldiensten in de Richtlijn 2007/64/EG van het Europese Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten (hierna: de Richtlijn betalingsdiensten). Volgens de bijlage bij deze richtlijn zijn geldtransfers betalingsdiensten. Een geldtransfer wordt in artikel 4 onder 13 van de Richtlijn betalingsdiensten gedefinieerd als“ een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld”
.In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder.
Om van geldtransfer te kunnen spreken is niet vereist dat het geld van de ene betaaldienstaanbieder naar de andere wordt overgemaakt, gelet op de preambule van de Richtlijn betalingsdiensten, waar onder 17 wordt opgemerkt dat tot de betalingssystemen behoren geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder is van zowel de betaler als de begunstigde.
Evenmin is vereist dat de betaler en de begunstigde twee verschillende personen zijn. Dit blijkt uit het volgende.
De Wft is de juridische opvolger van de Wet geldtransactiekantoren (Wgt). In de memorie van toelichting bij de Wft heeft de regering opgemerkt dat “de geldtransfer bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, een betaaldienst is in de zin van artikel 1:1 van de Wft” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 892, nr. 3, p. 46). Artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de inmiddels vervallen Wgt gebruikte de term “geldtransactie” en omschreef dit als (kort gezegd) een geldelijke overmaking. In de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wgt heeft de regering opgemerkt dat de geldelijke overmaking naar een derde bewerkstelligd wordt doordat het geldtransactiekantoor dat de transactie uitvoert een betalingsinstructie doet toekomen aan het kantoor dat de uitbetaling aan de begunstigde zal uitvoeren. “De begunstigde, zijnde degene aan wie de gelden of geldswaarden worden betaald of betaalbaar worden gesteld,
kan een ander zijn, maar ook dezelfde persoon als de opdrachtgever(curs./de rechtbank)”. (Kamerstukken II 2001-2002, 28 229, nr. 3, memorie van toelichting, p. 7).
Al met al is de kern – al is het daartoe niet beperkt – van de geldtransfer het overmaken van geld dat doorgaans contant wordt aangeboden aan de betaaldienstverlener. Dat overmaken kan geschieden door een girale overboeking, door een systeem van vereffening of anderszins. Alleen de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6 van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd.
Over de feiten: Hawala-bankieren als betaaldienst
Op 17 juli 2017 heeft [medeverdachte 1] tegenover de rechter-commissaris verklaard: “Het geld dat in mijn opdracht van Nederland naar Duitsland werd gebracht, was afkomstig van Hawala-bankieren” (p. 4 van de Nederlandse vertaling). Hawala-bankieren wordt omschreven als een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop neer, dat tegen verrekening van de geldende wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een “bankier” en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers (aldus vaste jurisprudentie van het Hof Amsterdam, onder andere 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:250). Het is overigens de vraag of in het Speedino-onderzoek sprake is van een dergelijke vorm van Hawala-bankieren. In het bijzonder worden veel contante bedragen verplaatst en verder is niet zichtbaar dat er sprake is van vereffening tussen verschillende “bankiers”, zijnde betaaldienstverleners in de zin van de Wft. In het Nederlandse onderzoek is wel zicht gekomen op een aantal betalers (als gezegd: personen uit de onderzoeken Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck en verder de medeverdachte [medeverdachte 5] ), maar niet op begunstigden van die betalingen. Maar, als gezegd, om van geldtransfers te kunnen spreken is het niet nodig dat verschillende betaaldienstenaanbieders betrokken zijn of dat de begunstigde iemand anders is dan de betaler. Het kan dus in het midden blijven of de overmaking is geschied door vereffening tussen verschillende betaaldienstaanbieders en of de begunstigde een ander is dan de betaler. Kern is de overmaking anders dan door een geldtransport. Dat daarvan sprake is geweest lijdt geen twijfel. De van misdaad afkomstige gelden werden, als gezegd, onder meer ingebracht via [medeverdachte 2] . Voor het overmaken diende een provisie te worden betaald. Zo heeft [medeverdachte 2] op 18 juli 2017 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij samen werkte met [medeverdachte 1] (en dat zij (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) geld verdienden aan de provisie bij het Hawala-bankieren. Hieruit leidt de rechtbank af dat de gelden die in Nederland werden ingebracht via een systeem van vereffening binnen de organisatie van [medeverdachte 1] c.s. elders konden worden opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat er ten aanzien van de aangetroffen contante gelden of de gelden waarvan een boekhouding is gevonden alleen maar sprake is geweest van een geldtransport.
De conclusie is, dat de groep rond [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geldtransfers heeft verricht. Nu onder het uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden gerekend het meer dan incidenteel uitvoeren van geldtransfers (vergelijk HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4054) en daarvan in het Speedino-onderzoek, mede gelet op bovenstaande uitleg van het bestanddeel “betaaldienst” en de bewezenverklaring van het gewoontewitwassen, zonder twijfel sprake is geweest, rijst de vraag of ook de verdachte heeft deelgenomen aan de uitoefening van het bedrijf van betaaldienstverlener. Het (medeplegen van het) uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener
Om te beginnen heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien of de medeverdachten gezamenlijk een bedrijf hebben gevoerd of dat één persoon, in het bijzonder [medeverdachte 1] , het bedrijf heeft uitgeoefend, waar de medeverdachten aan hebben deelgenomen als bedoeld in Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, meer in het bijzonder als medepleger of als medeplichtige. Het antwoord op die vraag is van meer dan academisch belang. In het eerste geval kunnen, gelijk de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 140 Sr, ook hand-en-spandiensten tot de uitoefening van het bedrijf worden gerekend. In laatste geval zouden hand-en-spandiensten wellicht slechts een niet ten laste gelegde vorm van medeplichtigheid kunnen inhouden.
De rechtbank komt, analoog aan de uitleg van het bepaalde in artikel 140 Sr, tot het oordeel dat onder het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden verstaan de samenwerking van allen die betrokken zijn bij de desbetreffende betaaldiensten. In casu betekent dit: allen die betrokken zijn bij de geldtransfers als bedoeld in het Speedino-onderzoek hebben gezamenlijk het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend. Dit is alleen anders als die betrokkenheid incidenteel is en min of meer toevallig tot stand is gekomen. Het maakt voor de bewijsbaarheid van het feit onder 2 derhalve niet uit of de verdachte geld heeft opgehaald, geld heeft bewaard, verplaatsingen van geld heeft georganiseerd, die verplaatsingen heeft uitgevoerd of hoe vaak hij of zij dit heeft gedaan. In alle gevallen is er sprake van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, tenzij de betrokkenheid van de verdachte, als gezegd, incidenteel is geweest en min of meer toevallig tot stand is gekomen.
Partiële vrijspraak
Onduidelijk is of de in de tenlastelegging onder 2. genoemde bedragen betrekking hebben op de geldtransfers zelf; met name of deze op de een of andere wijze betrekking hebben op een vereffening en aldus onderdeel zijn van niet nader te concretiseren geldtransfers of dat de gelden in kwestie slechts werden bewaard ten behoeve van later uit te voeren geldtransfers. De rechtbank zal om die reden van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
Conclusie
Gelet op de bewijsoverwegingen onder 4.1.1 met betrekking tot het witwassen komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte, met in elk geval [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend. Hij noch zijn mededaders hadden daarvoor een vergunning.