ECLI:NL:HR:2011:BP0294
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Cassatie over (gewoonte)witwassen en de vereisten voor het voorhanden hebben van misdrijf afkomstige voorwerpen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van gewoontewitwassen, waarbij het Hof had geoordeeld dat de verdachte samen met anderen geldbedragen voorhanden had die afkomstig waren uit misdrijven. De verdediging stelde dat de periode waarin sprake zou zijn van gewoontewitwassen niet kon aanvangen voordat de misdrijf afkomstige voorwerpen daadwerkelijk voorhanden waren. De Hoge Raad oordeelde echter dat het enkel van belang is dat het voorhanden hebben op enig moment binnen de bewezenverklaring is aangevangen, en dat dit moment niet noodzakelijk samenvalt met het begin van de periode.
Daarnaast werd betoogd dat gewoontewitwassen een actieve handeling vereist, maar de Hoge Raad verwierp deze opvatting, aangezien deze geen steun vond in het recht. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof, maar de Hoge Raad vernietigde de uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd tot elf maanden en een week. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot deze strafvermindering.
De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de definitie van gewoontewitwassen en de vereisten voor het voorhanden hebben van misdrijf afkomstige voorwerpen, en bevestigt dat de Hoge Raad geen andere gronden voor vernietiging van de uitspraak aanwezig achtte, behalve de overschrijding van de redelijke termijn.