ECLI:NL:RBROT:2018:10689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
ROT 18/3259
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. Eiseres ontving sinds 8 augustus 2014 een bijstandsuitkering, maar heeft erotische werkzaamheden verricht zonder dit te melden, wat leidde tot een intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 1 februari 2017 tot 29 juli 2017. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiseres had geen administratie bijgehouden en wisselend verklaard over haar inkomsten, wat haar stelling dat zij slechts drie keer had gewerkt en € 105,- had verdiend, niet kon onderbouwen.

De rechtbank beoordeelde ook de vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Eiseres voerde aan dat de terugvordering zou leiden tot aanzienlijke psychische problemen voor haar en haar kinderen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van dringende redenen. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering terecht was en dat de opgelegde bestuurlijke boete van € 175,- ook terecht was, aangezien de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/3259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. L.H.E.M. Berendse – de Gruijl,
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, verweerder,
gemachtigde: D.K. van der Marel.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiseres op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van
1 februari 2017 tot 29 juli 2017 ingetrokken en de over deze periode aan haar verstrekte bijstand ter hoogte van € 7.253,54 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 175,- wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 8 augustus 2014 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande ouder.
1.2
Naar aanleiding van een melding uit 2013 dat eiseres zich in advertenties op internet presenteert als aanbieder van erotische werkzaamheden, heeft verweerder in het najaar van 2017 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiseres. In dat kader heeft op 4 oktober 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en handhavers van verweerder. In de verklaring die naar aanleiding daarvan is opgemaakt, staat onder meer vermeld dat eiseres naar eigen zeggen sinds februari 2017 erotische werkzaamheden verricht. Ook verklaart zij dat de politie bij haar is langs geweest in verband met haar werkzaamheden en dat zij daarmee is gestopt sinds het laatste bezoek van de politie op 28 juli 2017. In een gesprek met verweerder op 14 november 2017 verklaart eiseres dat zij de helft van haar verdiensten mocht houden en de andere helft naar een stel ging dat haar hielp met onder meer het maken van foto’s en het plaatsen van advertenties, en dat zij in totaal ongeveer vier keer heeft gewerkt.
2.1
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit 1 genomen. Volgens verweerder heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verweerder heeft de netto terugvordering van € 5.711,30 verhoogd met afgedragen loonheffing naar een bedrag van € 7.253,54 bruto.
2.2
Op 12 maart 2018 heeft verweerder met eiseres gesproken over verweerders voornemen om een boete op te leggen. In dit gesprek verklaart zij onder meer dat zij met haar werkzaamheden ongeveer € 350,- / € 400,- heeft verdiend. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit 2 genomen. Verweerder is daarbij uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 350,- en normale verwijtbaarheid, waardoor de boete op 50% van het benadelingsbedrag wordt gesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 31 mei 2018.
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte haar uitkering over de gehele periode van 1 februari 2017 tot 29 juli 2017 heeft ingetrokken en teruggevorderd. Eiseres stelt dat zij in deze periode slechts drie maal werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij slechts € 105,- aan inkomsten heeft gehad. De terugvordering had dan ook
€ 105,- moeten zijn. Daarnaast is volgens eiseres sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien, omdat door de terugvordering aanzienlijke psychische problemen zullen ontstaan voor haar en haar twee inwonende kinderen. Eiseres is reeds onder behandeling voor onder meer depressieve klachten en deze klachten zullen door de terugvordering toenemen. Ook stelt eiseres dat zij slachtoffer is van personen die misbruik van haar zwakke positie hebben gemaakt en die haar de werkzaamheden hebben laten verrichten. Eiseres verwijst in dit verband naar een brief van de zorgcoördinator mensenhandel van de Stichting Humanitas van 14 augustus 2018. Tot slot stelt eiseres dat van het opleggen van de boete moet worden afgezien, dan wel dat deze moet worden verlaagd.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de Pw kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.1
Niet in geding is dat eiseres niet tijdig en uit eigen beweging aan verweerder heeft gemeld dat zij tegen betaling werkzaamheden verrichtte terwijl zij bijstand ontving. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verweerder terecht vindt dat het recht op bijstand in de periode van 1 februari 2017 tot 29 juli 2017 hierdoor niet is vast te stellen.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1949), levert schending van de inlichtingenverplichting een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen agenda of administratie heeft bijgehouden van haar werkzaamheden, waarmee zij haar stelling zou kunnen onderbouwen dat zij in totaal maar drie keer heeft gewerkt en in totaal € 105,- heeft verdiend. Ook stelt de rechtbank vast dat eiseres wisselend heeft verklaard over haar werkzaamheden, zodat ook op basis daarvan niet kan worden vastgesteld hoeveel geld zij heeft verdiend. Zo verklaart zij op 29 juni 2017 tegenover de politie dat zij al 2,5 jaar werkt. Op 4 oktober 2017 verklaart zij tegenover verweerder dat zij sinds februari 2017 soms één keer en soms twee keer per week werkt, meestal tussen 10:00 uur en 15:00 uur. Tijdens het huisbezoek op
23 oktober 2017 verklaart zij dat zij in 2017 heeft gewerkt en dat zij daarmee is gestopt na het laatste bezoek van de politie op 28 juli 2017. Op deze drie momenten noemt zij niet dat zij in de betreffende periode maar drie keer heeft gewerkt. Dit verklaart zij pas tijdens het gesprek met verweerder op 14 november 2017, waarbij zij tevens verklaart dat het ook twee keer kan zijn geweest. In het gesprek met verweerder op 12 maart 2018 verklaart zij weer dat het drie of vier keer is geweest. Over de omvang van haar verdiensten verklaart zij in dit gesprek dat zij per keer € 70,- zou hebben verdiend, waarvan zij de helft heeft moeten afgeven. De rechtbank begrijpt dat het door eiseres in het beroepschrift gestelde bedrag hierop is gebaseerd (3*€ 70,-/2= € 105,-). Dit komt echter niet overeen met haar verklaring in hetzelfde gesprek dat zij aan de hand van haar uitgaven heeft berekend dat zij in totaal in de betreffende periode in 2017 ongeveer € 350,- / € 400,- heeft verdiend. Ook komt dit niet overeen met haar verklaring op de zitting dat zij in totaal ongeveer € 150,- heeft verdiend.
6.4
Hieruit blijkt dat eiseres ook achteraf geen duidelijkheid heeft kunnen geven over haar inkomsten. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij van 1 februari 2017 tot 29 juli 2017 ondanks de schending van de inlichtingenplicht recht had op bijstand. Verweerder heeft dan ook terecht besloten om het recht op bijstand over de periode 1 februari 2017 tot 29 juli 2017 in te trekken omdat dit recht over deze periode niet kon worden vastgesteld.
7.1
De vervolgvraag is of er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank ziet in wat eiseres hierover heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van dringende reden als hier bedoeld. Dat eiseres mogelijk slachtoffer is geworden van personen die misbruik van haar zwakke positie hebben gemaakt en dat de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand mogelijk zal leiden tot toename van haar psychische problemen, is hiervoor niet toereikend, ook nu dit laatste argument van eiseres nogal speculatief is.
7.2
Eiseres heeft op de zitting er nog voor gepleit om de terugvordering te beperken tot drie maanden, zijnde de maanden waarin eiseres steeds één keer heeft gewerkt. De rechtbank gaat hier niet in mee. In de eerste plaats heeft eiseres, zoals hiervoor in 6.3 en 6.4 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij slechts drie keer heeft gewerkt en is ook niet duidelijk in welke maanden dit zou hebben plaatsgevonden. In de tweede plaats is verweerder, zoals verweerder op de zitting ook heeft opgemerkt, coulant geweest bij het bepalen van de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd, omdat deze periode op grond van het dossier waarschijnlijk ook aanzienlijk langer had kunnen zijn. De eerste advertenties van eiseres zijn immers al in 2013 op internet aangetroffen en tegenover de politie heeft eiseres op 29 juni 2017 verklaard dat zij al 2,5 jaar werkt.
7.3
Eiseres heeft daarnaast verklaard dat zij zich schaamt voor wat zij heeft gedaan en dat zij met haar extra inkomsten alleen wat spulletjes voor haar kinderen heeft gekocht en met hen een keer een pretpark heeft bezocht. Zij heeft er geen luxe leven van geleid. Dit laatste vindt steun in de bevinding van verweerder dat de woning van eiseres uiterst sober was ingericht. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat eiser financieel uiteindelijk niet heel veel is opgeschoten met haar werkzaamheden en begrijpt dat deze zaak voor eiseres erg vervelend is, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om tot een andere beslissing over de terugvordering te komen.
8. De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van de bestuurlijke boete. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is. De boete is zo laag dat deze redelijkerwijs niet tot substantiële problemen kan leiden. Eiseres heeft het tegendeel niet onderbouwd. Ook verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres dat de boete nog verder moet worden gematigd wegens geringe verwijtbaarheid, omdat deze stelling niet is onderbouwd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.