ECLI:NL:CRVB:2009:BH1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3755 WWB + 07-3756 WWB + 08-1298 WWB + 08-1998 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onderzoeksbevindingen sociale recherche

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1978 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme tips over hun werkzaamheden op rommelmarkten en in de fietsenhandel, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 juni 2004 inkomsten genereerden uit deze activiteiten, zonder dit te registreren of te rapporteren aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen. De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het College niet in staat was om hun recht op bijstand vast te stellen. De Raad wijst erop dat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet hebben gedaan. De eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad worden bevestigd, zowel voor de intrekking van de bijstand als voor de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand. De Raad concludeert dat het College terecht heeft gehandeld en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3755 WWB
07/3756 WWB
08/1298 WWB
08/1998 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 mei 2007, 06/2579 en van 28 januari 2008, 07/1006 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna College).
Datum uitspraak: 20 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.N. Holtrop, advocaat te Emmeloord, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Voor appellanten is verschenen mr. Holtrop. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker en P. Kruidhof, beiden werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1978 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een drietal anonieme tips dat appellanten werkzaamheden verrichten, onder meer op rommelmarkten, heeft de Unit Regionale Sociale Recherche te Zwolle een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer en bij de regionale politie, zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen (waaronder handelaren in fietsen en marktmeesters) gehoord, is een bezoek gebracht aan de woning van appellanten en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van de sociale recherche van 11 juli 2006 respectievelijk 25 juli 2006.
1.3. Hangende de uitkomst van het onderzoek heeft het College bij besluit van 23 juni 2006 de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd. Vervolgens is bij besluit van het College van 17 juli 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken, en zijn de over de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.662,61 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 2 november 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 23 juni 2006 en 17 juli 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten werkzaamheden hebben verricht op (rommel)markten, dat zij hebben gehandeld in fietsen, dat zij daaruit inkomsten hebben ontvangen en dat zij van een en ander geen registratie of boekhouding hebben bijgehouden waardoor hun recht op bijstand vanaf 1 juni 2004 niet kan worden vastgesteld.
1.4. Appellanten hebben op 3 augustus 2006 een aanvraag om bijstand gedaan. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 19 september 2006, onder verwijzing naar het onder 1.3. vermelde besluit van 17 juli 2006, afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College het tegen het besluit van 19 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de afwijzing gewijzigd in die zin dat appellanten niet voldoende inzichtelijk hebben gemaakt in hoeverre zij na 1 juni 2004 over middelen (inkomsten en vermogen) hebben beschikt, als gevolg waarvan hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 21 mei 2007 is het tegen het besluit van 2 november 2006 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de blokkering van de bijstand. Het beroep is ongegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand. Bij de aangevallen uitspraak van 28 januari 2008 is het tegen het besluit van 16 mei 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij kan, zo is ter zitting van de Raad gebleken, de blokkering - als niet langer in geschil - buiten bespreking blijven.
De intrekking en de terugvordering
4.1. Naar vaste rechtspraak staat, nu het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, ter beoordeling de periode van 1 juni 2004 tot en met 17 juli 2006 (de datum van het primaire besluit).
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellanten in ieder geval vanaf 1 juni 2004 werkzaam zijn geweest op (rommel)markten en in de fietsenhandel. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant ongeveer sinds de laatste 2 jaar op markten komen. De aanwezigheid van appellanten op markten is door verschillende marktmeesters bevestigd. Appellanten hebben erkend dat hiermee inkomsten werden verkregen. Voorts heeft appellante erkend dat ongeveer sinds september 2005 sprake is van handel in fietsen. Uit de processen-verbaal van verhoor van verschillende fietsenhandelaars blijkt evenwel dat al meerdere jaren sprake was van handel in fietsen, en ook wel van handel in scooters. Gelet op de uit die verklaringen blijkende aantallen, moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een substantiële economische activiteit. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant heeft verklaard dat hij met de handel in fietsen gemiddeld zo’n 6 uur per dag bezig is en dat hij op een marktdag zo’n 12 uur bezig is, samen met appellante.
4.3. Appellanten hebben zich beroepen op de verklaring die [getuige] - één van de door de sociale recherche gehoorde handelaars - op 29 november 2007 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken heeft afgelegd. Daarbij sluit deze getuige niet uit dat appellant is verward met een ander persoon met de naam [S.]. Van de kant van appellanten is daarbij gesteld dat aanvankelijk een onderzoek is gestart naar andere personen met dezelfde achternaam als van appellant en dat daarvan uit het proces-verbaal niet blijkt. Mogelijk is, zo stellen appellanten, bij andere handelaren ook sprake van verwarring. De Raad volgt appellanten daarin niet. In het proces-verbaal van de sociale recherche is met zoveel woorden vermeld dat in het kader van een onderzoek naar een andere persoon met de naam [S.] een onderzoek is ingesteld bij [getuige] en dat daarbij ook facturen ter beschikking kwamen op naam van appellant. Daarna is een nader onderzoek bij [getuige] ingesteld naar de handel met appellant. In de verklaring die [getuige] vervolgens tegenover de sociale recherche heeft afgelegd kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het standpunt dat [getuige] niet wist om welke [S.] het ging. Hij verklaarde, mede aan de hand van een getoonde foto van appellant, dat appellant altijd met zijn beide zoons kwam. Uit de beschikbare facturen blijkt verder van een jarenlange relatie. De voor de in geding zijnde periode relevante factuur ten name van appellant - en met vermelding van diens adres - is gedateerd op
18 augustus 2004.
4.4. Vast staat dat appellanten van de hiervoor omschreven werkzaamheden en van daarmee verkregen inkomsten niet eerder dan door middel van het op 8 juni 2006 gedateerde inkomstenformulier abw mededeling hebben gedaan aan het College, uitsluitend voor zover het betreft in mei 2006 gevoerde handel. Het gaat hier om feiten of omstandigheden waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Daarmee hebben zij in strijd gehandeld met hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Het handgeschreven overzicht van de verdiensten over de periode vanaf mei 2006 en het naderhand door de boekhouder van appellanten opgemaakt jaaroverzicht 2006 dekken niet de gehele periode en zijn daartoe ook overigens onvoldoende. Deze overzichten zijn kennelijk opgemaakt op basis van de door appellanten aangeleverde gegevens. Daarbij is verder van belang dat van de kant van appellanten is verklaard dat pas vanaf maart 2006 sprake is van administratie van de handelsactiviteiten. Er zijn onvoldoende objectieve en betrouwbare gegevens voorhanden om te kunnen vaststellen voor welk bedrag is ingekocht, welke omzet appellanten hebben behaald en wat daarmee is verdiend, alsmede welke inkomsten met de werkzaamheden aan fietsen zijn gegenereerd. Het ontbreken van de nodige gegevens dient voor risico en rekening van appellanten te worden gelaten.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat als gevolg van de schending door appellanten van hun inlichtingenverplichting hun recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 in te trekken.
4.7. Uit onderdeel 4.6. volgt dat het College tevens bevoegd was de over de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.8. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn, door de Raad niet onredelijke geachte, beleid met betrekking tot intrekking en terugvordering. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid had behoren af te wijken.
4.9. De aangevallen uitspraak van 21 mei 2007, voor zover deze is aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De afwijzing van de aanvraag
4.10. Uit de gedingstukken, waaronder de overgelegde boekhoudkundige gegevens, leidt de Raad af dat appellanten ook na het door de sociale recherche verrichte onderzoek en na de intrekking van de bijstand zijn doorgegaan met de hiervoor omschreven activiteiten. Zij stonden ten tijde van belang ook ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer. Zij hebben zich op het standpunt gesteld, zo blijkt uit de brief van 15 januari 2007 van mr. Holtrop aan het College, dat de markthandel weinig positieve resultaten oplevert waardoor zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Appellanten hebben evenwel in het kader van de nieuwe aanvraag hun financiële positie niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk kunnen maken. Het door de boekhouder van appellanten opgestelde financieel jaaroverzicht 2006, zoals overgelegd in de bezwaarfase, is daarvoor zonder meer onvoldoende. Daaromtrent heeft het College terecht geconcludeerd dat onderliggende bewijsstukken, aan de hand waarvan het overzicht is opgesteld, niet voorhanden zijn. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een aanvraag, die bovendien ziet op een ingangsdatum die is gelegen kort na de intrekking van de bijstand op de grond dat hun recht op bijstand niet kon worden bepaald, heeft het op de weg van appellanten gelegen de nodige duidelijkheid over hun financiële omstandigheden te verschaffen. Nu zij daaraan niet hebben voldaan, heeft het College terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden bepaald.
4.11. Dit betekent dat de rechtbank het College terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat de aanvraag diende te worden afgewezen. De aangevallen uitspraak van 28 januari 2008 komt dus eveneens voor bevestiging in aanmerking.
4.12. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak van 21 mei 2007 voor zover aangevochten;
Bevestigt de uitspraak van 28 januari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E.van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IA