ECLI:NL:RBROT:2017:723

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
ROT 16/1128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en rechtsmiddelen in bestuursrechtelijke procedures

Op 31 januari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Özveren, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. R. Duivenvoorde. Deze uitspraak volgde op een eerdere tussenuitspraak van 18 oktober 2016, waarin de rechtbank oordeelde dat het besluit van 26 januari 2016 in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen.

De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser, die was opgeschort omdat hij niet was verschenen op een oproep. Eiser had niet tijdig gereageerd op het opschortingsbesluit en was ook niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek. Verweerder stelde dat eiser verwijtbaar was en dat de uitkering terecht was ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelde echter dat aan eiser geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet verschijnen op het gesprek, omdat de uitnodiging niet als verlenging van de termijn voor verzuimherstel kon worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 990,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/1128

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. G. Özveren,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I.M. van der Heijden en mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 18 oktober 2016 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak (eveneens met zaaknummer ROT 16/1128).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 26 januari 2016 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 14 november 2016 heeft verweerder een reactie ingezonden.
Eiser heeft hierop niet gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Achtergrond van de intrekking is het volgende. De bijstand is bij besluit van 22 juni 2015 opgeschort omdat eiser niet is verschenen op de oproep van 15 juni 2015. Eiser diende binnen tien dagen na dit opschortingsbesluit telefonisch contact op te nemen met verweerder. Dit heeft eiser te laat gedaan. Blijkens de rapportage van 24 juli 2015 en de reactie van verweerder van 14 november 2016 heeft verweerder eiser het voordeel van de twijfel gegeven voor het niet verschijnen op de oproep van 15 juni 2015 en voor het niet binnen 10 dagen opnemen van telefonisch contact. Eiser is bij brief van 3 juli 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 10 juli 2015. Op dit gesprek is eiser niet verschenen. Vervolgens heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 22 juni 2015 (de datum van de opschorting) ingetrokken.
2. Verweerder heeft in zijn reactie vermeld dat eiser uit coulance voor een derde keer in de gelegenheid is gesteld aan een rechtmatigheidsonderzoek mee te werken door hem bij brief van 3 juli 2015 uit te nodigen voor een gesprek op 10 juli 2015. Dat eiser niet op dit gesprek is verschenen, acht verweerder verwijtbaar, zodat terecht tot de slotsom is gekomen dat eiser in verzuim was. Verweerder acht zich, ondanks dat eiser het voordeel van de twijfel is gegeven en hem de gelegenheid is gegeven alsnog mee te werken, bevoegd de uitkering in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw). Verweerder verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:61) en van 8 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:877).
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Pw en niet op artikel 54, derde lid, van de Pw. Gelet op het in 4.1 van de tussenuitspraak geschetste toetsingskader staat ter beoordeling of eiser verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde actie te ondernemen en of hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Niet in geschil is dat verweerder eiser het voordeel van de twijfel heeft gegund ten aanzien van het niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde termijn opnemen van telefonisch contact. Gelet hierop kon aan eiser geen verwijt worden gemaakt.
5. Om deze reden heeft verweerder eiser bij brief van 3 juli 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 10 juli 2015. In de brief is vermeld: “Komt u zonder bericht niet naar ons gesprek? Dan schorten wij de betaling van uw uitkering op.” Hieruit volgt dat de uitnodiging voor het gesprek op 10 juli 2015 niet kan worden aangemerkt als een verlenging van de in het opschortingsbesluit gegeven termijn voor verzuimherstel. Voor zover verweerder in zijn reactie stelt dat het niet verschijnen op het gesprek op 10 juli 2015 verwijtbaar is, kan dat verweerder niet baten. Aan intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw kan niet een verzuim ten grondslag worden gelegd waarvoor geen verzuimherstelmogelijkheid is geboden.
6. Verweerders verwijzing naar de in twee genoemde uitspraken van de Raad kan niet tot een ander oordeel leiden. In die zaken was bij het verstrijken van de in het opschortingsbesluit gegeven termijn sprake van een verwijtbaar verzuim, om welke reden de Raad tot het oordeel kwam dat een nadien uit coulance gegeven extra herstelmogelijkheid niet afdoet aan de intrekkingsbevoegdheid. Van zo’n verwijtbaar verzuim is bij eiser geen sprake.
7. Nu verweerder de intrekking handhaaft met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw is het gebrek niet hersteld. De rechtbank ziet er, mede vanwege de desgewenst nog door verweerder te maken nadere afwegingen, van af om zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zoals dit luidt per 1 januari 2017) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). In het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder dienen te beslissen over eisers verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,00- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. M. Munsterman, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 18 oktober 2016 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.