ECLI:NL:CRVB:2016:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/3270 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na niet ingeleverde gegevens en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 17 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na een opschorting van de bijstand omdat appellant niet op een afspraak was verschenen en geen gevraagde gegevens had ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen terecht de bijstand heeft ingetrokken. Appellant had de kans om de gevraagde gegevens in te leveren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De Raad stelt vast dat de klantmanager appellant in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog de benodigde informatie te verstrekken, maar dat appellant dit heeft nagelaten. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden. De rechtbank had de bestreden besluiten van het college terecht vernietigd, maar de rechtsgevolgen van die besluiten in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen.

Uitspraak

14/3270 WWB, 14/3271 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2014, 13/6395 en 13/7399 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. te Vrede.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 15 april 2013 heeft een klantmanager van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen (klantmanager) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 april 2013 in verband met het bespreken van zijn arbeidsverplichtingen. Appellant is verschenen en heeft tijdens het gesprek onder meer verklaard dat zijn woning aan de [adres 1] (uitkeringsadres) praktisch leeg is, dat hij een deel van de inrichting via een vriend via Marktplaats heeft verkocht, dat hij in zijn kleding slaapt op de betonnen vloer, dat hij er wel doucht, dat hij zijn was meeneemt naar een kennis en dat hij zijn kleding heeft ondergebracht bij een kennis. Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de klantmanager appellant in dat gesprek uitgenodigd voor een gesprek op 24 april 2013, met medeneming van nadere gegevens die de verklaringen onderbouwen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 24 april 2013 opgeschort omdat hij niet op de afspraak van 24 april 2013 is verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 1 mei 2013 te verschijnen voor een gesprek met de klantmanager, met medeneming van de eerder gevraagde stukken. Voorts heeft het college appellant dringend geadviseerd aan deze uitnodiging gevolg te geven. Daarmee voorkomt hij dat het college zijn uitkering beëindigt met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant is zonder bericht niet verschenen op de afspraak van 1 mei 2013. Op 6 mei 2013 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de klantmanager omdat hij langs wilde komen. De klantmanager bood appellant aan om langs te komen om 13.15 uur, waaraan appellant gehoor heeft gegeven. De gevraagde stukken had hij niet meegenomen. Appellant heeft met betrekking tot zijn woonsituatie onder meer verklaard dat hij in zijn woning geen keuken, geen bed en geen kleding heeft, maar dat hij er wel woont. Toen de klantmanager te kennen gaf dat voor de beoordeling van zijn woonsituatie een huisbezoek nodig was, liep appellant boos uit het gesprek weg. Aansluitend op het gesprek heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Amstelveen gepoogd een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres. Er werd niet opengedaan.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2013 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 24 april 2013 ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zonder bericht niet is verschenen op het gesprek van 24 april (lees: 1 mei) 2013, dat hij vervolgens wel is verschenen op het gesprek van 6 mei 2013 maar zonder de gevraagde stukken en dat hij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek, aansluitend op dat gesprek.
1.6.
Appellant heeft zich vervolgens op 14 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellant bij brief van 16 mei 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 22 mei 2013 met de klantmanager. Appellant is verschenen en heeft een aanvraag (aanvraag 1) ingediend. Voorts heeft hij onder meer verklaard dat zijn woning is leeggehaald door vrienden van zijn ex-vriendin, dat er nu een tuinbankje staat met enkele boekjes en een matras en een deken, dat hij overdag niet aanwezig is, dat hij er
’s nachts slaapt op een matras met deken, dat er geen administratie is in de woning, dat verzorgingsproducten aanwezig zijn, dat in de woning een koelkast, een gasfornuis en een keuken ontbreken, dat er geen borden en bestek zijn en dat hij alleen brood eet. Vervolgens hebben de fraudepreventiemedewerker en de klantmanager op 24 mei 2013 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2013.
1.7.
Bij besluit van 6 juni 2013 (besluit 2) heeft het college aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Daarbij heeft het college erop gewezen dat tijdens het huisbezoek van 24 mei 2013 geen keuken, geen keukenapparatuur, geen keukengerei, geen wasmachine, geen bed, geen kast, geen meubilair, geen administratie en geen levensmiddelen op het uitkeringsadres zijn aangetroffen.
1.8.
Appellant heeft zich op 26 juni 2013 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellant bij brief van 3 juli 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2013 met zijn klantmanager. Appellant is verschenen en heeft een aanvraag (aanvraag 2) ingediend. Voorts heeft hij onder meer verklaard dat in de woning niet veel is veranderd sinds de vorige keer, alleen is er nu wel administratie in de woning. Vervolgens hebben de fraudepreventiemedewerker en de klantmanager gepoogd op 24 en 29 juli 2013 een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres. Beide keren werd niet opengedaan.
1.9.
Bij besluit van 15 augustus 2013 (besluit 3) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nu wel zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Daarbij heeft het college opnieuw gewezen op de bevindingen tijdens het huisbezoek op 24 mei 2013. Daarnaast heeft het college gewezen op de verklaring van appellant tijdens het gesprek op 11 juli 2013 dat de enige wijziging in de situatie was dat er enige administratie in de woning aanwezig was, en op het feit dat appellant bij de huisbezoeken op 24 en 29 juli 2013 niet thuis is aangetroffen.
1.10.
Bij besluit van 20 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
1.11.
Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de bijstand op goede gronden met ingang van de datum van opschorting heeft ingetrokken, maar dat, wat betreft de afwijzing van de aanvragen 1 en 2, het college met de enkele verwijzing naar het huisbezoek van 22 (lees: 24) mei 2013 en het niet aantreffen van appellant bij de huisbezoeken van 24 en 29 juli 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (nu wel) zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Met de verklaringen die op 31 mei 2013 door een sociaal rechercheur bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam zijn afgenomen van de buren aan de [adres 2] heeft het college echter voldoende gemotiveerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Niet is gebleken dat zich bij aanvraag 2 een significante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1 (intrekking na opschorting)
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 24 april 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De beroepsgrond dat de door het college bij besluit van 25 april 2013 aan appellant gevraagde gegevens geen gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van de bijstand, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze gegevens, in samenhang met wat appellant eerder in het gesprek van 23 april 2013 over zijn woning had verklaard, van belang waren om zijn woonsituatie en dus ook zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant had immers verklaard dat zijn woning praktisch leeg was. De gevraagde informatie was bedoeld om het college in staat te stellen te verifiëren waarom dat zo was.
4.4.
Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Eveneens staat vast dat het college appellant er in het besluit van 25 april 2013 uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten.
4.5.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 24 april 2013 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat de klantmanager appellant uit coulance de mogelijkheid heeft geboden om in een gesprek op 6 mei 2013 alsnog de gevraagde gegevens in te leveren en tijdens dat gesprek te kennen heeft gegeven dat een huisbezoek afgelegd zal worden om naar zijn woonsituatie te kijken, noopte het college niet van intrekking af te zien. Anders dan appellant betoogt, markeert het willen afleggen van een huisbezoek niet een overgang van een onderzoek naar de relevante feiten naar een weging van die feiten en daarmee een inhoudelijke beoordeling van zijn recht op bijstand. Het college heeft enkel appellant onverplicht een extra herstelmogelijkheid geboden om in het gesprek van 6 mei 2013 alsnog de gevraagde gegevens in te leveren. Appellant heeft daarvan geen gebruik gemaakt, wat voor zijn rekening en risico komt.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, valt uit bestreden besluit 1 niet af te leiden dat de besluitvorming in bezwaar niettemin heeft plaatsgevonden op basis van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van die beslissing (ex nunc). In zijn advies van 19 september 2013, waarnaar het college voor de motivering van bestreden besluit 1 heeft verwezen, heeft de Commissie voor de Bezwaarschriften (commissie) overwogen dat hij slechts gedeeltelijk de mening van appellant deelt dat besluit 1 in de bezwaarfase ex nunc bezien dient te worden, waarbij een algehele heroverweging plaats dient te vinden, en het besluit tot intrekking herroepen dient te worden, gelet op de in bezwaar ingeleverde stukken. De commissie deelt alleen de mening dat de bezwaarbehandeling een algemene heroverweging is en, uitzondering daargelaten, een beslissing ex nunc is. Uit de daarop volgende overweging dat de bijstand op juiste gronden is ingetrokken, omdat appellant niet of niet voldoende heeft meegewerkt aan het verstrekken van de gevraagde gegevens en het huisbezoek, valt af te leiden dat volgens de commissie die uitzondering zich hier voordoet.
Besluit 2 (afwijzing aanvraag 1)
4.7.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 mei 2013 tot en met 6 juni 2013.
4.8.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.9.
Appellant heeft niet aan die bewijslast voldaan. Op 22 mei 2013 heeft appellant verklaringen afgelegd omtrent zijn woonsituatie. Wat hij daarover heeft verklaard, komt overeen met de bevindingen van het in aansluiting op dat gesprek afgelegde huisbezoek. Tijdens het huisbezoek op 24 mei 2013 is geconstateerd dat de woning van appellant niet is gestoffeerd, zeer spaarzaam is ingericht met onder meer een matras op de kale vloer, een tuinbankje en een tafeltje, en dat een keuken, koelkast, wasmachine en gasfornuis niet aanwezig zijn. Verder waren er nauwelijks etenswaren. Gelet op deze bevindingen kon bij het college gerede twijfel ontstaan dat appellant feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Dat zulks niet het geval was, wordt bevestigd door de verklaringen die op
31 mei 2013 zijn afgenomen van de buren aan de [adres 2] . Deze buren hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat de bewoner(s) van het uitkeringsadres rond oud en nieuw 2012/2013 zijn verhuisd en dat zij de bewoner(s) sindsdien niet meer hebben gezien. De buren herkenden appellant van de getoonde foto als (een van) de bewoner(s) van het uitkeringsadres. De verklaringen zijn consistent en concreet, en zijn gebaseerd op de eigen waarnemingen van deze buren. Dat sprake is van subjectieve en gekleurde verklaringen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte is er geen aanleiding deze verklaringen buiten beschouwing te laten omdat deze niet zijn ondertekend. Het gaat om op ambtsbelofte opgemaakte stukken van een sociaal rechercheur omtrent de verklaringen die deze buren hebben afgelegd.
Besluit 2 (afwijzing aanvraag 2)
4.10.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 juni 2013 tot en met 30 juli 2013.
4.11.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.12.
Appellant is evenmin geslaagd dit aannemelijk te maken. Op 11 juli 2013 heeft appellant verklaard dat de enige wijziging ten opzichte van de situatie zoals die tijdens het huisbezoek op 24 mei 2013 is aangetroffen, is gelegen in het feit dat nu wel enige administratie van hem in de woning ligt. Deze wijziging heeft het college terecht dermate summier geacht dat niet kan worden gesproken van een significante wijziging ten opzichte van de situatie van aanvraag 1. Daarbij komt dat appellant vervolgens bij twee huisbezoeken op 24 en 29 juli 2013 niet thuis is aangetroffen. De stelling dat hij toen wel thuis was, maar niet open durfde te doen uit angst voor politie en schuldeisers, moet, wat daarvan ook zij, voor zijn rekening en risico blijven.
Conclusies
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD