ECLI:NL:RBROT:2017:7190

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
ROT 17/2011
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot opleggen van verplichtingen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. G. Grijs, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], vertegenwoordigd door D.K. van der Marel. Eiseres ontving sinds 20 januari 2011 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met [adres 1], heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een besluit waarbij eiseres de verplichting kreeg opgelegd om bij te houden wanneer [adres 1] bij haar verbleef. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld, waarbij zij vergoeding van immateriële schade van € 549,- verzocht, stellende dat de verplichtingen een ernstige inbreuk op haar privéleven vormden.

De rechtbank heeft overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de besluitvorming immateriële schade heeft geleden. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres ervaren psychische onrust niet voldoende is om te spreken van geestelijk letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres om deze reden niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang meer was bij de beoordeling van het beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2011

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. G. Grijs,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder,
gemachtigde: D.K. van der Marel.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om van 1 januari 2017 tot 1 april 2017 op bij het primaire besluit gevoegde overzichten bij te houden op welke datum en van hoe laat tot hoe laat de heer R.W. [adres 1] ( [adres 1] ) bij haar verblijft en deze specificatie maandelijks, voorzien van een handtekening, bij hem in te leveren.
Bij besluit van 22 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Sinds 20 januari 2011 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
2. Eiseres woont op het adres [adres 1] te [plaats] . Zij heeft vier kinderen met [adres 1] die allen door hem zijn erkend. Van 10 mei 2010 tot 14 januari 2011 stond [adres 1] in de basisregistratie persoonsgegevens (brp) ingeschreven op het adres van eiseres. Sinds 14 januari 2011 staat [adres 1] in de brp ingeschreven op het adres van zijn ouders, te weten de [adres 2] 100 te [geboorteplaats] .
3. Naar aanleiding van een anonieme tip die op 27 oktober 2015 bij verweerder is binnengekomen dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [adres 1] op haar adres, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte Pw-uitkering. Verweerder heeft zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 23 december 2016. Hierin heeft verweerder de conclusie getrokken dat niet is komen vast te staan dat [adres 1] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van eiseres.
4. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 10 maart 2017 - het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft hij overwogen dat er, gelet op de opmerking van eiseres tijdens het gesprek op 11 november 2016 dat het soms voorkomt dat [adres 1] in haar woning is terwijl zij slaapt, dat zij niet weet hoe vaak dit gebeurt en dat zij Tramadol gebruikt en dan suffig wordt, onvoldoende duidelijkheid blijft bestaan over de frequentie van het verblijf van [adres 1] bij eiseres. Daarom was het in dit geval geoorloofd eiseres de voorwaarde op te leggen om enige tijd bij te houden hoe vaak [adres 1] nu daadwerkelijk bij haar verblijft.
5. Eiseres voert - sterk verkort en zakelijk weergegeven - aan dat verweerder aan haar geen aanvullende verplichtingen had mogen opleggen. Zij stelt daartoe dat uit alle door verweerder in (onder meer) 2014 en 2016 uitgevoerde onderzoeken is gebleken dat
[adres 1] niet zijn hoofdverblijf had op haar adres. Volgens eiseres vormen de aan haar opgelegde verplichtingen daarom een ernstige en ongerechtvaardigde inbreuk op artikel
8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiseres druisen de handelingen van verweerder in tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Eiseres stelt dat verweerder onophoudelijk ernstig inbreuk maakt op het recht van eerbiediging van haar privéleven, dat van [adres 1] en zijn ouders. Volgens eiseres moet een dergelijke inbreuk op een fundamenteel recht worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze inbreuk en de eventueel daaruit voortvloeiende schade moeten volgens eiseres bij de toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in aanmerking genomen het in artikel 13 EVRM opgenomen beginsel van een ‘effective remedy’, als gevolg van het bestreden besluit aan verweerder worden toegerekend. Eiseres verzoekt in dat verband om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade van € 549,-.
6.1.
Bij brief van 11 april 2017 heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport wijziging levensonderhoud Participatiewet van 10 april 2017, aan eiseres medegedeeld dat naar aanleiding van het onderzoek dat hij heeft verricht in verband met de aan eiseres bij het primaire besluit opgelegde verplichtingen geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd ten aanzien van het recht op Pw-uitkering van eiseres. Het recht op Pw-uitkering is ongewijzigd voortgezet en de bij het primaire besluit op grond van artikel 55 van de Pw aan eiseres opgelegde verplichtingen zijn niet verlengd. De rechtbank ziet zich gelet hierop ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep.
6.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd verklaard dat het procesbelang van eiseres bij een beoordeling van haar beroep is gelegen in de vergoeding van immateriële schade. Eiseres stelt dat het door verweerder in de periode van 1 januari 2017 tot 1 april 2017 verrichte rechtmatigheidsonderzoek heeft geleid tot een ernstige aantasting van haar integriteit en dat zij hierdoor in haar persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
6.3.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1887, en de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3112) kan aan een verzoek om schadevergoeding slechts een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is op voorhand onaannemelijk dat eiseres als gevolg van de besluitvorming immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Eiseres heeft op voorhand niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit sprake is geweest van een als aantasting van haar persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het primaire besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 21 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:606). Ook heeft eiseres niet op voorhand aannemelijk gemaakt dat zij in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in haar eer of goede naam is geschaad of dat zich anderszins een situatie voordoet zoals in dat artikellid omschreven. De door eiseres in de punten 23 en 24 van het aanvullend beroepschrift van 24 april 2017 aangehaalde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam, de Raad en de rechtbank Amsterdam leiden niet tot een ander oordeel. In die zaken is - anders dan in deze zaak - geoordeeld dat de huisbezoeken en het buurtonderzoek waarop de besluitvorming in die zaken was gebaseerd onrechtmatig waren, althans onrechtmatig handelen van verweerder jegens betrokkenen opleverden. Een huisbezoek en een buurtonderzoek zijn veel verdergaande onderzoeksmethoden dan het in deze zaak aan de orde zijnde verzoek aan eiseres om, gedurende een periode van 3 maanden, bij te houden wanneer [adres 1] bij haar verblijft. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder in het verleden weliswaar een huisbezoek bij eiseres heeft afgelegd en een buurtonderzoek in de omgeving van de woning van eiseres heeft verricht, maar dat de rechtmatigheid daarvan buiten de omvang van dit geschil valt.
7. Op grond van het voorgaande moet het beroep van eiseres wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.